van Tussenbroek, G. (2021). De oorsprong van de Amsterdamse Kademuren. Amstelodanum, 2021 (1):
Collectie
(14)
Archeologische onderzoeken
-
Artikel
De oorsprong van de Amsterdamse Kademuren
Herstel van de muren kost geld, en omdat een goed kadenstelsel een algemeen belang dient, wordt voor de kosten vrijwel automatisch naar de stad gekeken. In een ver verleden was elke Amsterdammer zelf verantwoordelijk voor het stukje kade voor zijn huis en daarmee ook voor de beschoeiing ervan. Dit leidde in de veertiende eeuw al tot onhoudbare toestanden. Daarom besloot het stadsbestuur maatregelen te nemen. Toezicht op beschoeiingen en kademuren werd een belangrijk richtsnoer voor de ruimtelijke ordening. Dit proces van zeer lange adem is nooit werkelijk voltooid.
-
Artikel
Historisch hout in Amsterdamse monumenten
Letterlijk miljoenen bomen zijn nodig geweest om Amsterdam te bouwen. Wat die bomen ons kunnen vertellen over de geschiedenis van de stad, wordt uitgebreid behandeld in Historisch hout in Amsterdamse monumenten.
Meer dan 6 jaar duurde het onderzoek naar historisch hout. Hierbij werden tientallen monumenten onderworpen aan een jaarringenonderzoek om te bepalen hoe oud het gebouw in werkelijkheid was. Houtskeletten, balklagen, vloeren en kappen werden op die manier gedateerd. Van aansprekende monumenten als de Schreierstoren en het Houten Huys op het Begijnhof, tot relatief onbekende huizen aan de vele Amsterdamse grachten. Het onderzoek leverde echter meer op: waar kwam al dit hout vandaan? Hoe kwam het hout naar Amsterdam? En hoe zag de houtmarkt er in het verleden uit?
Het hout in Amsterdamse monumenten blijkt een verhaal te vertellen over bossen en rivieren, een verhaal van handelaren, houtvlotten en schepen en natuurlijk het verhaal van de gebouwen in Amsterdam zelf.
Auteur Gabri van Tussenbroek | Tekeningen van David Derksen en Dik de Roon | 2012 | 237 pagina's | 9,8 MB
Bron: Monumenten en Archeologie, Gemeente Amsterdam.
-
Artikel
Vlooienburg: de Jodenbuurt onder de Stopera
Het Waterlooplein vindt zijn oorsprong in het laat 16de-eeuwse eiland Vlooienburg dat in 1595 in de Amstel is aangelegd. In korte tijd verrezen hier vier huizenblokken met in totaal tweehonderd woonhuizen. Vlooienburg groeide vanaf het begin van de 17de eeuw uit tot een stadswijk met een gemengde, maar hoofdzakelijk joodse bevolking. Onder de eersten die zich rond 1600 op Vlooienburg vestigden, waren joden die Portugal (en Spanje) waren ontvlucht. Vanaf circa 1630 vond een groeiend aantal asjkenazische of Hoogduitse joden die de pogroms in Midden- en Oost-Europa ontvluchtten behuizing op het eiland. Vlooienburg vormde tot de Tweede Wereldoorlog de kern van de Amsterdamse Jodenbuurt. De bewoningsgeschiedenis van Vlooienburg, inmiddels vanaf 1882 omgedoopt tot Waterlooplein, eindigde in de jaren zeventig met de afbraak van de huizen die in en na de Tweede Wereldoorlog in verval waren geraakt. In 1982 werd met de bouw van de Stopera begonnen, het gecombineerde Stadhuis en Opera gebouw dat op de plaats van de gesloopte huizenblokken verrees en in 1986 in gebruik werd genomen.
De eerste archeologische onderzoeken vonden plaats in 1972 vanwege de aanleg van de Metro Oostlijn. Voor dit doel had de gemeente een eigen archeologische dienst opgericht: deze valt tegenwoordig onder Monumenten en Archeologie. Voor de metro werden aan de noordzijde van het plein zes aaneengeschakelde caissons afgezonken. Bij de archeologische begeleiding van deze werkzaamheden zijn tal van vondsten geborgen en structuren in kaart gebracht uit de laat 16de-eeuwse periode waarin het eiland was aangelegd. In 1981 en 1982, kort nadat de Metro-Oostlijn in 1980 in gebruik was genomen, vond vanwege de bouw van de Stopera een tweede, ditmaal veel grootschaliger, archeologisch onderzoek plaats. Het bood de mogelijkheid tot de integrale opgraving van de twee zuidelijke van de vier 17de- en 18de-eeuwse huizenblokken, in totaal een oppervlak van 7988 m2. De twee noordelijke huizenblokken waren al deels verstoord door het metrotracé. Deze opgravingen brachten voor het eerst materiële resten aan het licht die verband hielden met de geschiedenis van joodse Amsterdammers. Veel van de vondsten kwamen uit de beerputten, de latrines, die zich op de binnenplaatsjes achter de huizen bevonden. Daar stond een houten toilethokje (ook wel secreet genoemd) dat was aangesloten op een stortkoker in de koepel van de ondergrondse bakstenen of houten bak. Naast hun sanitaire functie dienden deze putten ook voor de stort van huishoudelijk afval.
In totaal zijn 95 beerputten opgegraven die een grote hoeveelheid archeologische vondsten hebben opgeleverd die samen de gehele bewoningsgeschiedenis van Vlooienburg in de 17de en 18de eeuw bestrijken. De inhoud van deze putten biedt unieke informatie over het dagelijks leven, de sociale geledingen en de culturele achtergronden van de bewoners van deze buurt. De archeologische vondsten bestaan uit huisraad, zoals keukengerei en serviesgoed, en uit etensafval, zoals dierlijke botten, visgraten, zaden, pitten, stuifmeel en andere organische resten. De archeologische etensresten kunnen een gedetailleerd beeld geven van vroegere voedingspatronen en daarmee ook inzicht geven in het specifieke dieet van de vroegere joodse inwoners van Vlooienburg. Botten en graten zijn interessant omdat daaraan kan worden afgeleid welke diersoorten en welke delen van het dier zijn geconsumeerd. Door de uitkomsten van het zoölogisch onderzoek te vergelijken met de joodse bereidings- en consumptievoorschriften kan worden achterhaald of er sprake was van een koosjer dieet. Een andere belangrijke aanwijzing biedt de aanwezigheid van koosjer loodjes in een beerput. Deze merkloodjes werden aan het vlees bevestigd als bewijs van een koosjere slacht en waren in gebruik vanaf 1675. Ook zijn er huisraadvondsten die direct in verband staan met joodse huishoudens: bijvoorbeeld, aardewerk dat afkomstig is uit Portugal of Spanje en gebruikt werd door de eerste generaties joden die van het Iberisch schiereiland afkomstig waren. Onmiskenbare indicatoren zijn voorwerpen in beerputten met een duidelijke ceremoniële betekenis die verband houden met de joodse religie, zoals een sjabbatlamp of een bord met een opschrift in het Hebreeuws.
De eerste verkennende analyses van de vondsten vonden plaats in de jaren tachtig maar de inhoud van de beerputten was zo omvangrijk dat dit onderzoek niet volledig kon worden afgerond. Daarom is in 2016 een samenwerkingsproject tussen de Universiteit van Amsterdam (ACASA), de gemeente Amsterdam (Monumenten en Archeologie) en het Joods Historisch Museum gestart onder de titel ‘Diaspora en Identiteit’Vlooienburg met de vier huizenblokken op de stadsplattegrond van Balthasar Florisz. van Berckenrode uit 1657
Opgravingen op het Waterlooplein in 1982 (foto MenA, W. Krook)
De funderingen van 17de-en 18de-eeuwse huizen op Vlooienburg, opgegraven in 1981 (foto MenA: W. Krook)
De beerput van Zwanenburgerstraat 23: links met huisraad uit 1600-1625 en rechts geleegd (foto MenA, W. Krook)
-
Artikel
Middeleeuwse overstromingen bij de Spaarndammerdijk
Op 26 februari 2007 is het perceel Spaarndammerdijk 320 in stadsdeel Westerpark archeologisch onderzocht. Aanleiding hiertoe was geplande nieuwbouw. Het bouwterrein is gelegen aan de zuidzijde van de dijk in de voormalige Binnendijkse Overbrakerpolder. De polder behoorde vanaf de Middeleeuwen tot de ambachtsheerlijkheid Sloten en kwam in 1939 binnen de gemeentegrenzen van Amsterdam te liggen. De gebiedsontwikkeling van de polder gaat terug tot de 11de eeuw toen de veenontginning van dit gebied van start ging.
Het archeologisch onderzoek bracht een reeks aan natuurlijke afzettingen aan het licht die nadere informatie bieden over de landschappelijke ontwikkelingen voor de aanleg van de Spaarndammerdijk omstreeks 1220. De bodemopbouw bleek vergelijkbaar met die in de IJpolders, met als belangrijkste verschil dat het veen dat zich dat zich normaliter op 3,00-4,00 m onder NAP in het Amsterdamse buitengebied bevindt hier ontbrak. Op deze diepte was een steriele kleilaag aanwezig die bij een grote overstroming kan zijn afgezet waarbij het veen tot vier meter onder maaiveld door de zee was weggeslagen. Dit duidt erop dat voor de aanleg van de 13de-eeuwse zeedijk het water van het IJ regelmatig ver in het land kon doordringen en voor grote schade kon zorgen. Mogelijk is deze kleilaag het resultaat van 12de-eeuwse overstromingen van de IJ-oevers die uit historische bronnen bekend is, waaronder de Allerheiligenvloed uit 1170. Boven de klei bevonden zich twee afzettingen van meerdere dunne laagjes, die zijn gevormd toen het landschap uit een natte kwelder bestond. In dit rustige watermilieu kon fijn (zand)materiaal makkelijker bezinken. De grondlaag hierboven bestond uit veraarde klei en hield mogelijk verband met het oude historische maaiveld uit de tijd waarin het gebied weer droog viel en ontgonnen werd.
Meer informatie is te vinden in onderstaand rapport AAR34 (zie Documenten)De onderzoekslocatie (rood) rond 1700 met bebouwing achter de Spaarndammerdijk. Onderin de Haarlemmertrekvaart die de Overbrakerpolder in tweeën deelde (detail van de kaart van Amsterdam en omstreken van Gerret Drogenham, uitgever Nicolaes Visscher, ca. 1700)
De bodemopbouw met resp. de overstromingslaag (S1), de kwelderafzettingen (S2,3) en het oude maaiveld (S4) (foto MenA, Wiard Krook)
-
Artikel
De Waag op de Nieuwmarkt. De Anthoniespoort en de stadsmuur
De Waag op de Nieuwmarkt, één van de oudste bakstenen gebouwen van Amsterdam, vindt zijn oorsprong in de 15de‐eeuwse Sint‐Anthoniespoort, de oostelijke toegangspoort van de laatmiddeleeuwse stadsmuur van Amsterdam. Het verdedigingswerk bestond uit een hoofdpoort met vier torens en een voorpoort met twee torens. Het gebouw heeft tot 1592 als stadspoort dienst gedaan. In 1614 werd de gracht aan weerszijden van het gebouw deels gedempt en overkluisd en kwam er een plein; de Nieuwmarkt. In 1617 werd de voormalige stadspoort ingericht als waag en vestigden zich in de torens diverse gilden. Al deze veranderingen in gebruik leidden tot verschillende verbouwingen en gaven het gebouw uiteindelijk zijn huidige voorkomen. Het gebouw werd in de periode van mei 2013 tot oktober 2014 in zijn geheel van een nieuwe fundering voorzien. Vanwege dit herstelwerk kon een gecombineerd archeologisch en bouwhistorisch onderzoek worden uitgevoerd naar de bouwgeschiedenis van dit gebouw dat zich vooral richtte op de periode 1425-1617.Kort samengevat heeft het onderzoek bij het funderingsherstel de volgende nieuwe informatie over de bouwgeschiedenis van de Waag opgeleverd:
• Het huidige Waaggebouw komt voort uit een poort die in zijn geheel omstreeks 1488 is gebouwd en geen verbouwing of vergroting was van de oudere in 1466 genoemde Sint‐Anthoniespoort. Het poortgebouw bestond van meet af aan uit een hoofd‐ en een voorpoort. Van de hoofdpoort weten we dat de Sint‐Eloystoren en de Schutterstoren waren voorzien van kantelen, over de precieze opbouw van de voorpoort bestaat nog onduidelijkheid.
• Kort na 1503 heeft de poort een grote verbouwing ondergaan waarbij zowel de hoofd‐ als voorpoort zijn verhoogd. Ook de stadsmuur aan de Kloveniersburgwalzijde is toen deels verlegd en vervangen.
• In de jaren rond 1545 is de stadsmuur aan de Geldersekadezijde vernieuwd door de Italiaanse vestingbouwkundige Pasqualini.
• Rond 1561 heeft een groot onderhoud aan de poort plaatsgevonden waarbij de stadsgrach is afgedamd en geleegd. De aansluiting van de Sint‐Anthoniesdijk op de buitenzijde (veldzijde) van het poortgebouw maakte toen plaats voor grachtwater. Over de nieuw aangelegde gracht werd een ophaalbrug gelegd. De waterkerende functie van de afgegraven dijk werd overgenomen door een gemetselde beer.
• Aan de voet van Sint‐Eloystoren bevond zich een latrine met een zandstenen afvoergoot waaronder zich in de grachtbodem in de jaren 1561‐1614 een afvalstort heeft opgehoopt.
• In 1614 is rondom het gebouw een marktplein aangelegd waarvoor een aanzienlijk deel van de Kloveniersburgwal en de Geldersekade werd gedempt waarna het poortgebouw in 1617 werd herbestemd tot Waag. Daarbij kwam het maaiveldniveau rondom het gebouw hoger te liggen. Om het loopvlak van de Nieuwmarkt en de Waag gelijk te trekken werden de bestaande doorgangen aangepast. Ook werden de indeling gewijzigd en een aantal nieuwe
doorgangen gemaakt.
• Onder het marktplein werden in de 18de eeuw twee beerputten aangelegd voor gemeenschappelijk gebruik vanaf het marktplein en vanuit de Schutterstoren en de Theatrum Anatomicum toren.De onderzijde van de Sint‐Eloystoren met zandstenen afvoergoot
Dankzij deze nieuwe archeologische en bouwhistorische bevindingen wordt duidelijk dat het gebouw van meet af aan met funderingsproblemen had te kampen. Het funderingsherstel was nodig om met moderne technieken de Waag weer stabiliteit te geven zodat de schadevorming als gevolg van ongelijke zetting, dat al eeuwenlang op de loer lag, een halt kan worden toegeroepen.
Meer informatie kunt u vinden in rapport AAR45 (zie Documenten)
-
Artikel
VOC werf Oostenburg (1660-1799)
Het voormalige Werkspoor-Stork terrein is gelegen op het eiland Oostenburg dat tussen 1660 en 1665 speciaal is aangelegd als bedrijfsterrein voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) langs de oever van het IJ. Na oplevering van het werfterrein werd het direct ingericht met scheepshellingen, werkplaatsen en het Zeemagazijn, een multifunctioneel pakhuis van 215 m lengte. Tussen 2000 en 2015 zijn meerdere archeologische onderzoeken uitgevoerd vanwege de grootschalige herinrichting van het gebied voor bedrijfs- en woningbouw. Dit leverde nieuwe informatie op de over de inrichting en de oorspronkelijke bebouwing van de VOC-werf.Op het Stork terrein op Oostenburg was van 1660 tot aan het faillissement in 1799 het bedrijfsterrein van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) gevestigd. Het ontwerp voor het haveneiland Oostenburg was gemaakt door stadsarchitect Daniel Stalpaert en stadslandmeter Dankertsz de Rij. Oostenburg bestond uit vijf afzonderlijke eilanden; vier achter elkaar tussen de Nieuwe Vaart en het IJ en één langgerekt flankerend eiland aan de oostzijde. Het voorste eiland aan de Nieuwe Vaart (1) was gereserveerd voor woningbouw, particuliere bedrijfsgebouwen en de stadsschuitenmakerij. Het tweede eiland (2) werd over de volle breedte in beslag genomen door het zeven verdiepingen tellende Zeemagazijn, het centrale pakhuis voor alle ingevoerde goederen en de scheepsuitrustingen van de uitgaande schepen. Via de centrale onderdoorgang van dit pakhuis waren de overige twee eilanden bereikbaar. Het derde eiland (3) was ingericht met gespecialiseerde werkplaatsen en het vierde eiland (4), aan de oever van het IJ, was de eigenlijke scheepswerf waar VOC-schepen werden gebouwd en tevens enkele bedrijfsgebouwen stonden, waaronder de smidse en de apotheek. Het vijfde langgerekte eiland (5) ten oosten van het complex was bestemd voor de lijnbanen van de Admiraliteit en de VOC.
Detail van de stadsplattegrond van De Broen (1774-1782) met de drie Oostelijke eilanden: Oostenburg, Wittenburg en Kattenburg
Na het vertrek van de VOC was de werf kort in gebruik bij de Admiraliteit. Midden 19de eeuw werden de grachten tussen de eilanden gedempt en in 1844 vestigde zich de Koninklijke Fabriek van Stoom en andere Werktuigen, firma Paul van Vlissingen & Dudok van Heel op het westelijke deel van het voormalige werfeiland. Dit bedrijf groeide uit via Werkspoor NV tot het latere Stork Werkspoor Diesel dat tot 2000 actief bleef op Oostenburg. Het bedrijf Werkspoor NV produceerde vanaf 1905 locomotieven, treinstellen en scheepsmotoren in drie werkhallen naar een ontwerp van architect A.L. van Gendt. Deze Van Gendthallen waren in 1922 uitgegroeid tot een complex van vijf hallen.
In 2002 werd de fundering van de Van Gendthallen onderzocht wat de gelegenheid bood tot een archeologische verkenning naar de mogelijke overblijfselen uit de VOC-tijd onder de 19de-eeuwse hallen. Door middel van een sleuf van 150 m lengte binnenin één van de hallen zijn de randen van de drie werfeilanden en tussenliggende grachten in kaart gebracht. Er zijn verschillende oeverbekistingen van de twee noordelijke eilanden teruggevonden, en twee grote met hout beklede mortelbakken en een ton met pek tdat gebruikt werd voor het breeuwen van de scheepsnaden.
Sleuf in de Van Gendthal, oeverbeschoeiing van een van de eilanden, ton met pek (MenA)
De belangrijkste vondst waren de funderingsmuren van het VOC-Zeemagazijn dat in 1665 was gebouwd. Het was een bedrijfsgebouw van ongeveer 215 m lengte met vier verdiepingen en een dubbele vliering dat zich langs de gehele zuidrand van de werf uitstrekte en in 1822 was ingestort. De funderingen van de westelijke vleugel bestonden uit drie oost-west georiënteerde traveeën met daartussen noord-zuid gerichte booggewelffunderingen. Deze fundering diende, anders dan historisch werd aangenomen, niet alleen voor het voor- en achtergebouw van het Zeemagazijn maar ook voor de laad- en loskade langs de noordkant van het pakhuis. Een andere verklaring voor het voorkomen van een fundering met drie traveeën is dat oorspronkelijk een driebeukig gebouw was ontworpen, maar dat men zich heeft beperkt tot een tweebeukige uitvoering.
Het Zeemagazijn na instorting van de westelijke vleugel in 1822, tekening A.Lutz, J.Jacobs & Co (Rijksmuseum Amsterdam
Uit de muurresten kon worden afgeleid dat de instorting van de westelijke vleugel waarschijnlijk aan de zuidzijde vanuit het centrale gebouw is begonnen. Hier is de muur in zijn geheel van zijn funderingspalen gegleden en zijn vervolgens de overige muren ieder afzonderlijk in noordwestelijke richting omgevallen. Uit de muurresten kan worden gereconstrueerd dat het oorspronkelijke grondplan 26 m breed was.
De verschillende funderingsmuren van het Zeemagazijn onder de Van Gendthallen (MenA)
Restanten van de scheepsbouwfaciliteiten op de oever van het vierde eiland zijn in 2000-2001 opgegraven bij de bouw van het INIT-gebouw. Dit onderzoek leverde nieuwe informatie op over de bouwwijze van de VOC-scheepshellingen. Zo bleek de eigenlijke helling, waarop de schepen werden opgebouwd, niet uit een schuinliggend plankier te bestaan maar uit een talud van klei. Deze bouwhelling was gefundeerd op een zwaar uitgevoerd, horizontaal beukenhouten plankier van ca. 12 x 60 m. Een dergelijke bouwwijze was een innovatie in de inrichting van 17de-eeuwse scheepbouwcomplexen. Deze aanpak had als voordeel dat stabiliteit van de constructie voor de lange duur was gegarandeerd terwijl de helling van klei tussentijds eenvoudig kon worden vernieuwd en dat de planken werkvloer tussentijds aangepast kon worden. Dit archeologisch onderzoek biedt zo een unieke inkijk in de grootschalige semi-industriële scheepsbouwpraktijk in de 17de en 18de eeuw.
Het beukenhouten funderingsplankier van de VOC-scheepshelling (MenA)
Meer informatie is te vinden in onderstaande rapporten AAR18, AAR58, AAR89 en BMA Jaarboek2002 artikel (zie Documenten)
-
Artikel
Menselijke skeletten in een Nieuwendamse steeg
Op 25 maart 2012 werden bij graafwerkzaamheden in de steeg tussen de panden Nieuwendammerdijk 305 en 307 twee skeletten aangetroffen. De vondst is door de bewoners aan de politie gemeld. Die concludeerde na inspectie dat het niet om recente menselijke overschotten ging en het geen sporen van een misdrijf betrof. Nadat de afdeling Archeologie van Monumenten & Archeologie op de hoogte was gebracht is besloten tot een archeologisch onderzoek dat mogelijk een historische verklaring voor de aanwezigheid van de botresten kon verschaffen.Het ging om twee skeletten in anatomisch verband en enkele losse botten die minimaal nog één individu vertegenwoordigen. De skeletten lagen zuid-noord georiënteerd in de lengte van de steeg haaks op de Nieuwendammerdijk. Er waren geen resten van grafkisten aanwezig. Het gaat in beide gevallen om (jong) volwassen individuen, in de leeftijd van naar schatting 23 tot 40 jaar (NDD-1) en 21 tot 22 jaar (NDD-3). Skelet NDD-3 betrof een man, van skelet NDD-1 was het geslacht niet te bepalen. Aan het skelet van de jongere man (NDD-3) was duidelijk zichtbaar dat er sprake was van een slechte gezondheid vanwege gebrekkige voeding, overbelasting en ziekte. Van skelet NDD-1 resteerde slechts het onderlijf op basis waarvan weinig tot geen uitspraken over de gezondheid gedaan konden worden. Aan het derde individu kunnen met zekerheid alleen een linker sprongbeen en een linker en rechter hielbeen worden toegeschreven. Het betreft een volwassen individu, waarschijnlijk van het mannelijk geslacht.
De botresten bevonden zich in een kleilaag. Gezien de aard van het pakket, zware homogene klei, is het waarschijnlijk dat de klei afgezet is tijdens een overstroming en dat het kleipakket geen onderdeel is van het dijklichaam onder de steeg. Op basis van de stratigrafie dateert de kleilaag dan van na 1514, het jaar waarin de dijk werd aangelegd, en van vóór 1775-1800, de periode waaruit de afdekkende laag dateert, zoals afgeleid van enkele aardewerk vondsten.
De panden op nummer 305 en 307 zijn gebouwd aan het einde van de 18de eeuw, maar het is niet bekend of er al huizen waren voorafgaand aan de huidige bebouwing. Het is aannemelijk dat het kleipakket, met daarin de skeletten, er al lag op het moment dat de bouw van de huizen startte. Toch is het niet uit te sluiten dat de klei is afgezet tijdens een overstroming eind 18de of begin 19de eeuw. Aangezien de huizen er toen al stonden, zou het water door de steeg zijn geperst en kunnen de lijken zijn meegespoeld en vervolgens door de met het water meegevoerde klei zijn bedekt.
Meer informatie is te vinden in onderstaand rapport AAR72 (zie Documenten)
-
Artikel
Fundament van de 15de-eeuwse kerk van Zunderdorp
In oktober en november 2010 heeft archeologisch onderzoek plaatsgevonden aan de zuidoostkant van de kerk van Zunderdorp. De Begraafplaats Zunderdorp werd hier uitgebreid met de aanleg van een betonnen bak van circa 110 m2 voor nieuwe begravingen. De terp werd daarom circa 2 m diep ontgraven. Voor de bouwlocatie bestond een hoge archeologische verwachting aangezien de kerkterp mogelijk deel uitmaakte van de vroegste middeleeuwse bewoningskern van Zunderdorp. Het archeologisch onderzoek was kleinschalig maar heeft nieuwe gegevens opgeleverd over zowel de opbouw en datering van de kerkterp als de bouwgeschiedenis en het formaat van de oorspronkelijke 15de-eeuwse kerk.
De aanwezigheid van 11de-12de-eeuws (Paffrath) aardewerk in de (stratigrafische opbouw van) ophogingslagen van de kerkterp bevestigt de theorie dat de huidige kerklocatie tot de allervroegste bebouing van Zunderdorp uit de 11de en 12de eeuw behoort.
Er zijn in de bodem muurresten gedocumenteerd die onderdeel bleken te zijn van de 15de-eeuwse voorganger van de huidige 18de-eeuwse kerk. Aan de westzijde van het terrein bevonden zich twee steunberen van 1 x 1 m en een klein fragment van de achtermuur van het schip of het dwarsschip van een kerkgebouw dat groter is dan het huidige. Een vergelijking van de bakstenen van de steunberen en die in de muren van de toren, die uit de tweede helft van de 15de eeuw dateert, wees uit dat de stenen van de opgegraven muurresten een fractie groter waren. Dit maakt aannemelijk dat de opgegraven muurresten even oud of ouder zijn dan de toren en dat ze onderdeel zijn van de 15de-eeuwse voorganger van het huidige kerkgebouw. Ervan uitgaande dat de steunberen de zuidoostelijke hoek van het oorspronkelijke kerkgebouw markeren, is hiervan af te leiden, in samenhang met de schaarse historische gegevens, dat het schip (inclusief toren) circa 30 m lang was, 5 m langer dan de huidige kerk, zonder meerekening van een koor tegen de achterzijde van de kerk, waardoor de oudere kerk in totaal ca. 45 m lang zou zijn geweest.
Met het onderzoek is archeologisch bevestigd dat de kerkterp teruggaat tot de eerste bewoningsfase in de 11de- en 12de-eeuwse ontginningsperiode. Het huidige dorp Zunderdorp is in de 15de en 16de eeuw tot stand gekomen met verschillende verschuivende bewoningsassen. Deze situatie is tot op heden onveranderd gebleven, zoals op 19de- en vroeg 20ste-eeuwse kaarten duidelijk is te zien, met de kerkterp als de alleroudste bewoningskern.
Meer informatie is te vinden in onderstaand rapport AAR68 (zie Documenten)Steunberen van het 15de-eeuwse kerkgebouw
-
Artikel
Oranjerie in Frankendael
Frankendael aan de Middenweg 72 in de Watergraafsmeer is de enige nog intacte 18de-eeuwse buitenplaats van Amsterdam. Dit historische buiten bestond uit een herenhuis met een uitgebreid tuincomplex. De 18de-eeuwse geometrische tuin groeide in de 19de eeuw uit tot een parkachtige landschapstuin. In 2000 is in opdracht van het stadsdeel Oost-Watergraafsmeer door Albers Adviezen/Guinée Landschapsarchitect een plan ontwikkeld voor herstel van de 18de-eeuwse tuin in het huidige park Frankendael. In 2003 is de herinrichting van start gegaan. Hierbij waren graafwerkzaamheden noodzakelijk, onder meer voor de aanleg van een drainage systeem. In een sleuf aan de noordzijde van de tuin achter het huis stuitte men in oktober 2003 op metselwerk. Er bestond onduidelijkheid over de herkomst en datering van het muurwerk en gezien het historische karakter van de tuin is besloten tot een archeologisch noodonderzoek om de bouwresten nader te kunnen identificeren. De opgraving vond plaats in oktober en november 2003.
Het onderzoek heeft aangetoond dat het bouwwerk uit het tweede kwart van de 18de eeuw dateerde en tot in de vroege 19de eeuw als oranjerie of plantenkas dienst heeft gedaan. Het gebouwtje had een typische ruitvormige plattegrond met een gebogen zijde waarin ramen waren geplaatst. De houten opbouw van de oranjerie is bij de inrichting van de theetuin in 1835 van zijn onderstuk gehaald en verplaatst om als theehuis of volière te dienen op de locatie in het noorden van het landgoed. De fundamenten met de vloeren zijn toen met grond afgedekt.
Meer informatie is te vinden in onderstaand rapport AAR27 (zie Documenten)De opgegraven plattegrond van de 18de-eeuwse Oranjerie van Frankendael
De houten bovenbouw van de Oranjerie omstreeks 1870
-
Artikel
IJdoorningerdam: middeleeuws Durgerdam
De IJdoornpolder is één van de weinig overgebleven voorlanden, die gelegen zijn buiten de westelijke zeedijk van het IJsselmeer (vroeger de Zuiderzee). Een archeologische verkenning leverde een eerste aanwijzing dat de huidige vorm van de IJdoornpolder het resultaat is van erosie van de IJsselmeerkust vanaf de 15de-eeuw. Daarbij zijn oude middeleeuwse bewoning langs de oever weggespoeld en is het huidige dorp Durgerdam langs de nieuwe 15de-eeuwse dijk gesticht. In het puntje van de huidige polder voor het Vuurtoreneiland polder zijn resten van woonterpen teruggevonden die uit de 13de eeuw dateren.
Meer informatie is te vinden in onderstaand rapport en artikel (zie Documenten)De IJdoornpolder ten oosten van Durgerdam is een bijzonder gebied, niet alleen omdat het buiten de zeewering van de Uitdammerdijk in het IJmeer is gelegen, maar ook omdat het als natuurgebied en ook vanuit cultuurhistorisch oogpunt van hoge waarde is. Het is één van de weinig overgebleven voorlanden van de zeedijk die kort na 1421 - het jaar van de Elisabethsvloed – is aangelegd. De bewoning in IJoort of Polderhoek, zoals de polder oorspronkelijk heette, zou aan het einde van de 16de eeuw tot een einde zijn gekomen. Historische gegevens over het ontstaan en de bewoningsgeschiedenis van dit gebied zijn nauwelijks voorhanden. Een archeologische verkenning leverde een eerste aanwijzing dat de huidige vorm van de IJdoornpolder het resultaat is van 15de-eeuwse en latere erosie. In het puntje van de polder zijn resten van woonterpen aanwezig waarvan de bewoning teruggaat tot de 13de eeuw. Deze bewoningssporen duidden op de ligging van IJdoorningerdam, de voorganger van het huidige Durgerdam. Deze middeleeuwse veenontginningsnederzetting zou aan het eind van de 12de eeuw ontstaan zijn bij de afdamming van Durgerdammer Die, die voor de kusterosie meer naar het oosten in het Almere uitmondde, vermoedelijk ter hoogte van het huidige vuurtoren eiland.
Grondboringen in de IJdoornpolder en overzicht van de polder met het Vuurtoreneiland ervoor
-
Artikel
18de-eeuwse stal in Bos en Lommer
Bij archeologisch onderzoek in de bouwput Kolenkit Zuidelijk Veld aan de Leeuwendalersweg 633-799 zijn op een diepte van drie meter onder het huidige maaiveld goed geconserveerde 17de- en 18de-eeuwse bewoningssporen gedocumenteerd. Onderzoek van deze vindplaats was vooral van belang voor het opvullen van de kennislacune over de materiële cultuur van 18de-eeuwse huishoudens in het landelijk buitengebied van Amsterdam. Vanwege de grootschalige 20ste-eeuwse ophoging van deze gebieden met 2 tot 3 m zand zijn archeologische overblijfselen doorgaans moeilijk toegankelijk.
De vroegste gebruikssporen dateerden uit de 17de eeuw. Toen is waarschijnlijk, gelijk met de inpoldering van het naastgelegen Sloterdijkermeer in 1644, het veen opgehoogd. Tot de oudste bebouwingsfase in de 17de eeuw of begin 18de eeuw behoorde een rechthoekig gebouw van anderhalfsteens muurwerk, dat was gefundeerd op langshout en was gesloopt tot gemiddeld 2,60 m ÷ NAP. Aan de hand van de top van het gewelf van de naastgelegen waterkelder en de (stratigrafische) bodemlagen van het terrein kon het oorspronkelijke maaiveld niveau ten tijde van de gebruiksperiode van het gebouw worden herleid tot gemiddeld 2,00 m ÷ NAP. Aan de oostzijde van het gebouw was de voormalige Sloterdijkermeerweg gemarkeerd met een verhard tracé. Deze weg was de verbinding tussen de polder en het noordelijker gelegen Sloten. Een projectie van de archeologische overblijfselen op de stadsplattegrond van de Dienst der Publieke Werken uit 1929 wijst uit dat het gebouw op dat moment weliswaar verdwenen was, maar samenvalt met een zone van bebouwing langs voornoemde weg. De bouwwijze en inrichting wijzen op een gebruik van het gebouw als schuur of stal. De vloer binnen het gebouw bestond uit een kleivulling die vermengd was met huishoudelijk aardewerk afval uit de gehele 18de eeuw en afkomstig uit de directe omgeving. Vergelijking van deze (beperkte hoeveelheid) aardewerk vondsten met die uit de talrijke vindplaatsen in de historische binnenstad wijst erop dat de aardewerk soorten uit dit agrarische milieu grotendeels overeenkomen met het aardewerk dat in de stad zelf in gebruik was.
Opmerkelijk was de aanwezigheid van een aardewerk schoteltje uit 1775-1800 met een propagandistische boodschap die verbonden was met de toenmalige politieke stromingen in Amsterdam. Het schoteltje was versierd met de afbeelding van de Hollandse maagd met een vrijheidshoed op een stok, geflankeerd door de klimmende Hollandse leeuw en de tekst-banden ‘Voor Vryheid’ ‘en Vaderland’. Deze beelden behoorden tot de politieke symboliek van de Patriotten. Zij waren geïnspireerd door de ideeën van de Franse revolutionairen en streefden naar een staatsbestel zonder het gezag van stadhouder Prins Willem V. Archeologische vondsten met deze Patriottistische propaganda zijn betrekkelijk zeldzaam en tot nu toe slechts bekend van één andere Amsterdamse vindplaats, aan de Oostenburgermiddenstraat -,de 18de-eeuwse woonbuurt van de havenarbeiders op Oostenburg. De vondst van het blad van een zeis was juist weer heel kenmerkend voor het landelijke karakter van het 17de-19de-eeuwse Bos en Lommer. De zeis uit de 19de eeuw of eerste helft van de 20ste eeuw was onder het dikke pakket geel zand terecht gekomen dat bij de 20ste-eeuwse bouwontwikkeling in Bos en Lommer over de oude schuur was gestort.
Meer informatie is te vinden in rapport AAR42 (zie Documenten)Bakstenen muuromtrek van de schuur met links de koepel van een waterkelder
Schoteltje uit 1775-1800
Zeisblad uit 1850-1925
-
Artikel
Een 18de-eeuwse mikwe in de Nieuwe Synagoge
In de kelder van de uit 1750 daterende Nieuwe Synagoge aan het Jonas Daniël Meijerplein is in februari 2006 archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het gebouw behoort tot het Hoogduitse synagogencomplex waar nu het Joods Historisch Museum (JHM) is gevestigd. De opgraving was het gevolg van de verbouwing van het museum en vond plaats in opdracht van de Stichting Vrienden van het Joods Historisch Museum. De kruipruimte van de voormalige synagoge zou worden uitgegraven om als expositieruimte te kunnen dienen. Deze werkzaamheden brachten een zodanige bodemverstoring met zich mee, dat nader onderzoek nodig was voor documentatie en berging van eventuele archeologische overblijfselen.
Voor het Hoogduitse synagogencomplex gold een hoge archeologische verwachting. Op deze locatie konden sporen voorkomen van een laat- 16de-eeuwse stadswal en van 17de- en 18de-eeuwse bouwfasen van verschillende synagoge gebouwen. Het onderzoek bestond uit een reeks waarnemingen bij de ontgravingen in de zuidelijke kelders van de Nieuwe Synagoge en een archeologische opgraving in de meest noordelijke kelderruimte vanwege de vondst van een ritueel bad, een mikwe, met bijbehorende structuren.Het mikwe bestond uit een rechthoekige bak van 2,70 x 2,40 m met twee door een tussenmuur van elkaar gescheiden bassins (elk met een vloeroppervlak van 2,30 x 0,90 m). De vloer was geplaveid met rode geglazuurde plavuizen en de wanden bekleed met witte tegels. Beide bassins hadden een watertoevoer aan de oostelijke kopse kant. In een afvoer voorzag de constructie niet, iets dat bovendien niet mogelijk zou zijn geweest gezien de hoge grondwaterstand. Voor het legen van het bad, na ieder gebruik, moesten derhalve emmers of een pomp worden gebruikt. In de Nieuwe Synagoge lijkt gekozen te zijn voor het laatste. Om oppompen van het water te vergemakkelijken is een tweede (20 cm) verhoogde bodem met plavuizen aangelegd die enigszins schuin afliep naar één kant. In het zuidelijke bassin was op het diepste punt van de vloer een vierkante houten putje gemaakt waarin de slang van een pomp kon worden gehangen. Over de trapconstructie bestaat onduidelijkheid. Aannemelijk is dat de houten dwarsbalken in de vloer een eenvoudige houten, wellicht uitneembare, trapconstructie hebben gedragen. In het noordelijke bad bevond zich een haak in de muur. Voor de herkomst van het water, waarvan 500 liter stromend water moest zijn, bestaan een aantal mogelijkheden. In de noordwest hoek van het badvertrek, ingesloten tussen de muur waartegen het bad gebouwd is en de noordelijke synagogemuur, bevond zich de opvangbak van (vermoedelijk) een koker waardoor natuurlijk stromend (regen)water vanaf de dakgoot naar de badruimte geleid kon worden. Hoe het water de twee toevoergaten bereikten kon door gebrek aan opgravingsruimte niet worden achterhaald. Opvallend is dat de hoogte van beide toevoergaten (25 tot 30 cm boven de badvloer) het niveau van het kosjere water markeert. Nadat dit peil was bereikt werd het bad bijgevuld met water dat mogelijk afkomstig was uit de ten oosten van het mikwe gelegen waterput. Dit water mocht verwarmd worden. Hiervoor diende een oven naast het bad waarop een ketel kon worden geplaatst.
Wat maakte de opgegraven structuur een mikwe en geen waterkelder? Deze laatste bouwsels kwamen immers in het 18de-eeuwse Amsterdam veelvuldig voor en vertoonden een grote gelijkenis met het bad. In de eerste plaats ontbrak ieder spoor van een gewelf, waarmee waterkelders waren overkluisd. In plaats van een binnenwaartse kromming (gewelf) bogen de wanden van de lange zijden en oostelijke korte kant zelfs licht naar buiten. Ten tweede ontbraken de voor waterkelders typerende loden buizen voor het aanvoeren en oppompen van het water. In plaats daarvan hadden beide bassins een watertoevoer in de oostelijke kopse kant. De wanden van waterkelders waren bekleed met baksteen of plavuizen, maar zelden met witte tegels. Tenslotte had een waterkelder weliswaar een zwaar gefundeerde bodem, maar nooit twee vloerniveaus zoals met de bak onder de Nieuwe Synagoge het geval was. De uiteindelijke conclusie is dat deze mikwe een unieke symbiose van joodse tradities en Amsterdamse bouwpraktijk vertegenwoordigde. Bouwtechnisch is het bad gebaseerd op de typische principes van een 18de-eeuwse waterkelder, maar is het aangepast aan de rituele eisen van een mikwe.
Resten van het mikwe-bassin
Meer informatie is te vinden in rapport AAR8 (zie documenten)
-
Artikel
Een 18de-eeuwse schuur aan de Tweede Kostverlorenkade
Begin 2006 vond op het terrein van de Tweede Kostverlorenkade 105-109 een archeologische verkenning plaats in verband met een te realiseren nieuwbouwproject. Voor het plangebied gold een hoge archeologische waarde vanwege de mogelijke aanwezigheid van bedrijfsgebouwen uit de 17de tot 19de eeuw. Dit deel van Amsterdam was tot de aanleg van de nieuwe stadswijken aan het het einde van de 19de eeuw nog landelijke gebied. Omdat de Kostverlorenvaart een belangrijke vaarroute was, werden de oevers van de vaart vanaf de 17de eeuw steeds meer bestemd voor nijverheids- en ambachtelijke activiteiten die toen vanwege overlast of ruimtebeslag naar buiten de stad werden verplaatst.
Het veldonderzoek heeft archeologische informatie opgeleverd over bouwontwikkelingen van voor 1850. Het vroegste gebruik van het terrein dateerde uit het midden van de 17de eeuw toen de natuurlijke drassige veenondergrond werd opgehoogd. De eerste bouwsporen bestonden uit bestrating uit het einde van de 17de of het begin van de 18de eeuw. Het oudste bouwwerk waarvan nog resten aanwezig waren dateerde uit de tweede helft van de 18de eeuw. Het betrof een houten schuur of werkplaats waarvan de planken muren rustten op een bakstenen onderrand.
Bijzonder was dat de muurplaat van de bakstenen onderrand was gefundeerd op ingegraven halve tonnen. Een dergelijke fundering is bij archeologische opgravingen in de binnenstad tot nu toe nooit aangetroffen en doet sterk denken aan 17de tot 19de-eeuwse bouwmethoden op het platteland. Dit strookt met het historische feit dat op de oever van de Kostverlorenvaart allerlei houten schuren en simpele utiliteitsgebouwtjes werden opgetrokken die als ambachtelijke werkplaatsen dienden. Het gebouw maakte vermoedelijk onderdeel uit van het scheepswerf complex dat daar aan het water lag. Dergelijke funderingen komen in de binnenstad niet voor omdat daar zwaardere bakstenen constructies werden gebouwd waarvoor paalfunderingen nodig waren. De vondst van deze fundering toont aan hoe belangrijk archeologisch onderzoek in de 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse ring buiten het historisch centrum van Amsterdam is. Archeologische informatie over de inrichting van de periferie in de 17de tot de 19de eeuw draagt bij tot betere kennis over de historische stadsontwikkeling van Amsterdam in z'n geheel.Een bakstenen waterkelder met rechts ernaast een deel van de tonnen-fundering
Een detail van de tonnen-fundering
Meer informatie is te vinden in het rapport AAR2 (zie Documenten)
-
Artikel
Wonen aan een wagenplein
Het Haarlemmerplein was ooit aan het begin van de 17de eeuw aangelegd als een verkeersknooppunt achter de Haarlemmerpoort. Dit was de belangrijkste stadspoort van het stedelijk uitbreidingsplan van 1613 en ook in de eeuwen daarna bleef dit een van de voornaamste toegangspoorten van de stad tot de afbraak ervan in 1837. Drie jaar later werd op deze plaats de huidige Willemspoort geopend. Het centrale deel van het plein was bestemd voor het parkeren van koetsen, karren en paarden en langs de noordzijde was een bouwblok aangelegd, niet alleen met woningen maar juist ook met onderhoudswerkplaatsen voor rollend materieel en stalhouderijen voor de paarden. Vandaar dat dit ook een 'wagenplein' werd genoemd
Het archeologisch onderzoek van een deel van het huizenblok aan het Haarlemmerplein 18-30 wees uit dat de huizen die daar in 2000 waren gesloopt dateerden uit het begin van de 17de eeuw. Voor de bouw van de huizen was het gebied opgehoogd met grondlagen waarin ook baggerspecie (stadsmodder) was vermengd met enkele scherven uit 1700-1725. Toch bleek het slappe bouwgrond, want het maaiveld klonk onder het gewicht van de huizen door zetting van de onderliggende grondlagen nog bijna 30 cm in. De beschadigingen aan de 17de-eeuwse funderingen die hiervan het gevolg waren zorgden ervoor dat de huizen in de 19de en 20ste eeuw in toenemende mate bouwvallig werden. In totaal zijn de funderingen van dertien huizen teruggevonden en konden twaalf beerputten worden onderzocht. Dit zijn de latrines die zich achter de huizen bevonden, bestaande uit een gemetselde bak in de grond. Oorspronkelijk stond hier een toilethokje boven. De beerputten bevatten huishoudelijk afval uit een lange gebruiksperiode, vanaf de beginfase van de huizen in de jaren veertig van de 17de eeuw tot in 18de eeuw.
Verrassend was het rijke en gevarieerde karakter van de vondsten uit de beerputten, waaronder ook voorwerpen die nauw samenhangen met de transport activiteiten op het plein, zoals een wagenwiel fragment en een ruiterspoor. Het huishoudelijk afval bestond uit aardewerk uit alle windstreken en weerspiegeld de spilfunctie van Amsterdam als havenstad binnen de internationale scheepvaart. Naast lokaal geproduceerd keukengerei en Hollandse majolica bevatten de beerputten faience borden uit Italië en Portugal, kommen en borden van porselein uit China en Japan en luxe glaswerk als pas- en kelkglazen en karaffen. Uit het afval wordt duidelijk dat de bewoners aan het wagenplein tot de 18de-eeuwse Amsterdamse middenklasse behoorden.
Meer informatie is te vinden in onderstaande artikelen uit Ons Amsterdam (zie Documenten)Resten van woonhuizen en beerputten aan het Haarlemmerplein (foto MenA, Wiard Krook)
Fragment van een wagenwiel en een ruiterspoor uit de beerputten op het Haarlemmerplein