Het gebrek aan buurtorganisaties in bepaalde wijken heeft daarmee grote gevolgen voor bewoners en duidt op maatschappelijke participatieve ongelijkheid in de stad. Onderzoek voor Amsterdam (Vermeulen et al. 2012; 2016) laat voor 2002-2012 zien dat arme buurten en/of buurten waar veel mensen met een specifieke migratieachtergrond wonen (Surinaamse, Turkse, Marokkaanse of andere Afrikaanse landen zoals Ghana of Nigeria), de dichtheid van buurtorganisaties relatief laag is. Dat heeft te maken met de lage sociaaleconomische status van de buurt, maar ook met sociale netwerken in die buurt (gebrek aan bridging sociaal kapitaal) en met de legitimiteit die bepaalde organisatievormen onder de buurtbewoners hebben.
In rijke buurten en/of buurten met veel bewoners zonder of met een Europees/Noord Amerikaanse migratieachtergrond is die organisatiegraad juist hoog. Daarnaast zien we in buurten met veel jongeren (tot 26 jaar) relatief veel buurtorganisaties. In dit rapport geven we een update van de situatie in Amsterdam met behulp van data van de Kamer van Koophandel (KvK) uit 2017. We maken daarbij een onderscheid tussen het aantal vrijetijdsorganisaties, ook wel buurtorganisaties, in een buurt (per 1000 inwoners) als uiting van overbruggend sociaal kapitaal en het aantal stichtingen in de buurt (per 1000 inwoners) als uiting van meer individueel bonding sociaal kapitaal (Putnam 2000; Vermeulen et al. 2012).
Op basis van KvK-data over alle stichtingen en verenigingen in Amsterdam brengen we in deze kwantitatieve buurtanalyse daarmee de formele maatschappelijke participatieve ongelijkheid in Amsterdam in kaart. In een ander rapport (Vermeulen et al. 2020) hebben we dat gedaan voor de formele politieke participatieve ongelijkheid (opkomstpercentages in buurten bij lokale verkiezingen).
Auteurs: Maartje van de Koppel en Floris Vermeulen