Article

De Abel Herzberglezing door burgemeester Femke Halsema 2021

26 september 2021

Dames en heren,

Dank voor de uitnodiging om hier te spreken.

In een tijdgewricht waarin velen zich zorgen maken over toenemende polarisatie, het afbrokkelende politieke midden, verhitte identiteitspolitiek en toenemend wantrouwen, wil ik vandaag graag een lans breken voor de protesterende mensen, voor de zogenoemde flanken, en voor het (vreedzame) conflict. Misschien verrast het u van een burgemeester die elke week haar handen vol heeft protest, de bijna 1500 demonstraties die er per jaar plaatsvinden. Maar ik denk dat deze vooral duidelijk maken dat wij ons beter moeten verdiepen in de betekenis van strijd en maatschappelijk verzet.

De naamgever van deze lezing was er naar verluid goed in: ruziemaken. Herzberg polemiseerde graag en heeft veel mensen op de kast gejaagd met zijn scherpe pen. Het mooie was: dat deed hij niet alleen met anderen, maar ook met zichzelf. Bij elk argument ging hij zelf op zoek naar het ultieme tegenargument. En dat leidde ertoe dat zijn biograaf Arie Kuiper zijn literaire erfenis typeerde als ‘genuanceerd denken’.

Conflict heeft een moeizame plek in onze poldersamenleving. We willen graag overleggen, het midden vinden, niet ruzie maken. Dat conflict ongemak oplevert betekent echter niet dat het onwenselijk is. Zowel de strijd om maatschappelijke posities als maatschappelijk verzet tegen machtshebbers zijn fundamenten van onze pluriforme democratische samenleving. Tegelijk kunnen maatschappelijke strijd en maatschappelijk verzet ook destructief worden. Bij zowel de kracht als het gevaar wil ik vandaag stilstaan.

“Stad” en “spanning”: je zou mij er moeiteloos van kunnen overtuigen dat die begrippen etymologisch verwant zijn. Spanning is voelbaar in buurten waar grote verschillen zijn in leefstijl en wereldbeeld. Er hangt spanning in de straten waar fietsers, wandelaars, auto’s en trams elk hun ruimte pakken waar het kan, en waar toeristen van hun sokken worden gereden door maaltijdbezorgers. Dag en nacht wordt er geflirt en gescholden, gebotst en verleid. Al die verschillende mensen zijn voortdurend hun plek aan het innemen en bewaken, aan het aantrekken en afstoten, en dat zorgt voor een continue, voelbare spanning.

Dat werd misschien wel het meest duidelijk toen vorig jaar, door de lockdown, de spanning juist uit de straten verdween, of beter: zich verplaatste naar achter de voordeur en naar online. Ineens konden we verbaasd genieten van de stille stad, met een uitgestorven Dam, en grachten waar je een speld kon horen vallen. Het was, voor even, heerlijk. Maar tegelijk de stad was de stad niet meer.

Spanning, of polarisatie, is niet een probleem dat we moeten oplossen of voorkomen. Het is een wezenskenmerk van de stad. Een stad waar meningen alleen in de huiskamer te horen zijn, waar verschillen in opvattingen en leefwijze nooit publiekelijk knetteren, is niet vrij, niet democratisch en uiteindelijk voor zijn inwoners daardoor ook niet veilig.

En minstens zo belangrijk. Meningsverschil en conflict hebben een belangrijke democratische functie. Het verzet van groepen over normen en opvattingen van anderen en de strijd die daarop volgt, leidt dikwijls tot emancipatie en nieuw maatschappelijk bewustzijn. Verzet tegen machthebbers is wezenlijk, ook, of juist wanneer dat tot ongemak leidt voor de status quo. En de stad is daarbij vaak het podium.

Ik wil twee soorten strijd onderscheiden.
Als eerste maatschappelijke strijd, strijd om maatschappelijke posities, ofwel horizontale polarisatie. Dit gaat om mensen en groepen die met elkaar strijden om erkenning, om een volwaardige plaats in de samenleving.
Als tweede is er maatschappelijk verzet, ofwel verticale polarisatie. Hierbij komt een groep hoofdzakelijk in actie tegen de overheid omdat ze vindt dat er onrecht wordt aangedaan, dat er sprake is van nalatigheid of dat de overheid wakker geschud moet worden.
Vanzelfsprekend is dit onderscheid enigszins kunstmatig. Groepen die woedend zijn op elkaar betrekken daar ook altijd de aanwezige of afwezige overheid bij. Denk bijvoorbeeld aan het nu al jaren durende conflict over zwarte piet. Groepen in de samenleving zijn boos op elkaar, ze zijn ook boos op de overheid die teveel of te weinig stelling neemt, of ronduit de verkeerde dingen zegt. Tegelijk is het onderscheid noodzakelijk omdat er een andere reactie mag worden verwacht van het bestuur bij burgers die met elkaar strijden, dan wel bij burgers die in verzet tegen hen zijn.

1. Laat me eerst iets zeggen over maatschappelijke strijd of horizontale polarisatie
Deze kent ruwweg twee vormen. Er is als eerste strijd die gericht is op emancipatie. Dan gaat het om erkenning van de eigen identiteit en de strijd om gelijke rechten en gelijk respect. De Duitse filosoof Honneth schreef een boek over het belang van erkenning. De strijd om erkenning, zegt hij, kan niet alleen worden begrepen als een belangenconflict. Het is een morele strijd: woede is ontstaan door herhaalde of structurele afwijzing van claims op erkenning. Het impliceert een normatief oordeel over de legitimiteit van sociale constructies; wie hoort erbij? Toegang tot rechtstatelijke instituties – deel mogen nemen aan verkiezingen, toegang tot recht en sociale zekerheden – is een voorwaarde om erbij te horen, maar niet genoeg. Erkenning vraagt om méér. We hoeven bij deze woorden alleen te denken aan de zwarte burgerrechtenbeweging in de Verenigde Staten om de woede over ontkenning te begrijpen en de terechte claim op democratische rechten, maar ook op sociale en culturele gelijkwaardigheid.

Daarnaast is er de strijd die zich juist richt op behoud van een (traditionele) identiteit. Een strijd die vaak voortkomt uit verliesgevoelens: verlies van maatschappelijke en economische status en vervreemding omdat de omgeving verandert, tradities verdwijnen en nieuwe groepen het lijken over te nemen. Toch sluiten behoudzucht en emancipatie elkaar bepaald niet uit: mensen kunnen zowel verliesgevoelens ervaren als strijden om erkenning en gelijk respect.

Er is in de loop van de Nederlandse geschiedenis veel strijd geleverd om erkenning en vaak was Amsterdam het podium. Denk aan de arbeidersbeweging in de tweede helft van de 19de eeuw. Toen de nieuwe industrie arbeiders klassenbewust maakte, ontstond het verlangen naar eigen organisaties, met een programma waarop politieke en sociale actie kon worden gevoerd. Bovendien waren de omstandigheden waar de arbeiders in werkten erbarmelijk. De Amsterdamse diamantbewerker Henri Polak wist 10.000 stakers op de been te brengen, en startte daarna de vakbond die een wereldprimeur had door de invoering van de 8-urige werkdag te bewerkstelligen. Hun strijd liep door tot ver in de jaren 60.
De vrouwenbeweging ontstond rond dezelfde tijd. Tijdens de eerste feministische golf (van 1870-1920) streden vrouwen streden om het vrouwenkiesrecht, toelating tot het verkrijgen (universitair) onderwijs en betaald werk. Deze strijd om gelijkwaardigheid moest van ver komen, bijvoorbeeld tot 1957 was er een expliciet arbeidsverbod voor gehuwde vrouwen in overheidsdienst. In 1969 werd Dolle Mina in het leven geroepen, een linkse, radicaalfeministische actiegroep, die met ludieke acties de rechten van vrouwen wilden verbeteren. De maatschappelijke strijd blijft tot op de dag van vandaag actueel, waarbij de me-too beweging weer een nieuwe wending betekende in de strijd voor erkenning en gelijkwaardigheid.

Een recent voorbeeld van emancipatie is natuurlijk Black Lives Matter. Zwarte Nederlanders die erkenning eisen voor hun positie, voor de discriminatie die ze aan den lijve ondervinden. Gelijktijdig zien we boeren strijden voor het behoud van hun werk, hun leven, hun maatschappelijke positie.

Net als BLM vonden zij met hun tractoren in Amsterdam ruimte. Nog recenter zijn er de oude bewoners van Amsterdam Noord, die hun leefomgeving ingrijpend zien veranderen en strijden voor behoud van oude stadsgezichten. Voor al deze maatschappelijke strijd geldt dat zij zich ook tegen politiek en bestuur richt. Ik kom daar straks op terug.

Amsterdam – met haar lange traditie van burgerlijk verzet- heeft hierin een specifieke positie. Het is een podium voor maatschappelijke strijd. Een vrij en veilig podium kunnen bieden voor protest is belangrijk en waardevol, en brengt tegelijk een grote verantwoordelijkheid mee.

Want al die heel verschillende groepen, bewegingen en protesten, doen beseffen dat het zo vaak de acties van gewone mensen zijn die de geschiedenis bepalen. De sociologe Saskia Sassen schreef: “Steden zijn ruimten waar mensen zonder macht een geschiedenis en een cultuur kunnen maken”.

Maatschappelijke strijd (horizontale polarisatie) kent ook problematische of zelfs destructieve varianten. De vrijheid van de één, kan de vrijheid van de ander inperken; het opeisen van rechten kan gepaard gaan met het vernederen en uitsluiten van anderen. Ik noem een aantal pijnlijke hedendaagse voorbeelden. Het feit dat je mag geloven én niet-geloven wat je wil is nog niet voor iedereen een vanzelfsprekendheid, zo blijkt recent uit de ernstige bedreigingen die schrijfster Lale Gül ondervond nadat zij de strijd aanbond met het milieu waaruit ze komt.
Een moment dat mij altijd bijblijft: tijdens een herdenking van de slachtoffers van de aanslag op een moskee in Christchurch, presteerden pro- Palestina demonstranten, met bivakmutsen en vlaggen om hun schouders, het om tijdens de toespraak van een rabbijn demonstratief met hun rug naar het podium te gaan staan. De rabbijn werd vernederd omdat de demonstranten een ander politiek punt wilden maken.
Destructieve polarisatie zie ik ook in de onverdraagzaamheid tegen mensen uit de LHBTIQ- gemeenschap. Veel mensen vertellen me dat hand in hand lopen minder vanzelfsprekend is dan enkele decennia geleden. Dat is schokkend. Meisjes en vrouwen, die onverlet de bevrijdende jaren ’70, te maken krijgen met nieuwe preutsheid òf de druk om meer bloot te geven dan je wil: ze doen het nooit goed en worden steeds veroordeeld om wie ze zijn. Zij worden vernederd door de dwingende macht en moraal van anderen en dat is onacceptabel.

2. Naast strijd kent onze samenleving ook maatschappelijk verzet, ofwel verticale polarisatie. Een groep verzet zich tegen politiek en bestuur of meer algemeen tegen de status quo. Verzet is een belangrijk middel van burgers om – buiten verkiezingen om – hun democratische rechten te gebruiken, om machthebbers verantwoordelijk te houden en te blijven controleren. Door individuele uitingen of massale demonstraties, stakingen, petities of burgerlijke ongehoorzaamheid in de vorm van het vreedzaam negeren van wetten of regels met een hoger politiek of moreel doel.

Ook hiervan kent de geschiedenis prachtige voorbeelden.

Zoals de Provo beweging in jaren 60 van de vorige eeuw; een ludieke heropleving van het anarchisme dat grotendeels geweldloos was en vooral zichtbaar werd door het provoceren van de gevestigde orde. Met vaak simpele provocaties werden de autoriteiten door Provo uitgelokt tot gedrag dat veel weerstand opriep of waarmee zij hun eigen regels overtraden. Een bekend voorbeeld van een provo-actie is het demonstreren met een wit laken nadat burgemeester Gijs van Hall de leuzen "Tegen het gewelddadig politieoptreden', en vervolgens ook "Vrijheid van Meningsuiting" en "Recht op Demonstratie" verboden had. Ook de demonstranten met de witte lakens werden gearresteerd, wat de onmacht van de autoriteiten aantoonde.

Een ouder (Amsterdams) voorbeeld van verzet tegen de macht was de Palingoproer in de Jordaan, in 1886. Een gewelddadige oproer die oppervlakkig gezien leek te draaien om een verbod op een populair spel - namelijk levende paling van een touw trekken - maar waarin uiteindelijk de lang onderdrukte woede van de volkswijk tegen de heersende macht, en gevoelens van verwaarlozing en vernedering een uitlaatklep kregen.

Als ik mijn stad verlaat en een blik op de internationale geschiedenis werp, dan zijn er natuurlijk talloze aangrijpende voorbeelden van verzet tegen machthebbers; van de Franse revolutie tot de marsen tegen Vietnamoorlog in Washington DC, 1969, van de opstand onder leiding van Tula tegen de slavenhouders, tot de Stonewall rellen in New York, en van de Februaristaking in Amsterdam tot de protesten op het Tarhirplein in 2011.


Machthebbers worden opgevoed door verzet. Het is noodzakelijk, bescheiden stemmend, en dwingt tot zelfkritiek. Ongemak vanwege aanhoudend commentaar, boze discussies over de juistheid van het handelen, zijn heilzaam. Hoe lastig het soms ook is.
Denk even terug aan de boze bewoners uit Amsterdam Noord, die zowel strijden voor hun maatschappelijke positie ten opzichte van andere groepen, de nieuwe bewoners, als ook in verzet zijn tegen de heersende macht en instituties, en de spelregels van de macht ter discussie stellen. “Jullie vragen ons om mee te praten over iets dat een ‘voorgenomen besluit heet’, zei een woedende bewoonster tegen me. “Ik moest het opzoeken en toen snapte ik het nog niet; mogen we nou meepraten of niet?”

Voor een goed functionerende democratie moeten burgers het democratische proces vertrouwen, en tegelijkertijd moeten ze machthebbers juist niet te veel vertrouwen; een kritische houding brengt de macht in beweging en houdt bestuur en politiek scherp.
De voorbeelden zeggen genoeg: maatschappelijk verzet heeft de wereldgeschiedenis bepaald. Er zijn oorlogen door beëindigd, ondemocratische machthebbers door afgetreden. Niet zelden was de opstand een voorbode van ingrijpende verbeteringen in de situatie van veel grotere groepen mensen. Zij vormden een voorhoede die vaak de prijs betaalt omdat ze zelf nog niet de vruchten plukten, maar generaties na hen konden dat wel. Zo betalen de slachtoffers van de toeslagenaffaire een hele hoge prijs. Tegelijk maken hun lijden en hun woede duidelijk dat niet alleen zij gecompenseerd moeten worden maar dat de overheid fundamenteel moet veranderen, menselijker moet worden en in plaats van wantrouwen verspreiden, vertrouwen moet geven.

Maatschappelijk verzet tegen politiek en bestuur kent echter ook een zorgelijke kant. De socioloog Dahrendorf sprak ooit van staatsverlaters: mensen, dikwijls in kwetsbare omstandigheden, voelen zich niet gehoord of begrepen en verliezen elk vertrouwen in de overheid en in politieke instituties. Dit kan leiden tot afkeer van de democratie en van de samenleving waarin men leeft: in plaats van nog langer deel te nemen aan het verzet, keert men zich volledig af – stemt niet meer en maakt geen gebruik meer van de rechten die elke burger toekomen. In het uiterste geval kan men radicaliseren of zelfs in de verleiding komen om geweld te gebruiken.

Ik begon mijn lezing met de mededeling dat strijd en verzet belangrijk en goed zijn. Of dit zich nu afspeelt tussen groepen inwoners die hun gelijkwaardige plek in de publieke sfeer opeisen of om burgers gaat die in verzet komen tegen een overheid die zij als onrechtvaardig ervaren. In essentie – ongeacht de ‘toon’ van protest – gaat het om een democratisch gesprek dat wij met elkaar voeren, over de koers van onze samenleving, de legitimiteit van de macht en de vrijheid van burgers om hun leven naar hun eigen wensen in te kunnen richten.
Onmiskenbaar wordt dit democratische gesprek op dit moment, veelvuldig, dikwijls hard en compromisloos, en soms bitter en radeloos met elkaar gevoerd. Ik zie het alleen al in de enorme toename van demonstraties in Amsterdam, en gelijktijdig ook in het toenemende verzet tegen de voorwaarden waaraan uiteindelijk ook demonstraties gebonden kunnen worden. Er staan ook grote kwesties op het spel. Bij de coronapandemie gaat het om niets meer en niets minder dan met elkaar strijdende definities van vrijheid (betekent vrijheid dat je nee mag zeggen tegen vaccinaties of betekent vrijheid dat je je beschermd mag weten tegen ziekte). Er wordt gevochten over racisme en discriminatie, over het eigenaarschap van onze gedeelde cultuur, over de verhouding tussen mens en klimaat, over armoede en kansen in een rijke samenleving, over de vraag of het recht van wonen boven economische belangen mag worden uitgetild enz. enz. Als ik elk weekend het speelveld – en soms het slagveld - van de stad overzie, dan geeft dat echter weinig reden tot somberte. 10.000en mensen nemen de moeite om – dikwijls ludieke – borden te maken, in grote meerderheid trekken ze goedgemutst door de stad, welwillend en in de hoop dat ze het verschil kunnen maken.
Tegelijkertijd is ook destructie zichtbaar en zorgelijk. Het komt naar voren in protesten die met intimidatie van anderen gepaard gaan, in de toenemende populariteit van complottheorieën waar in het uiterste geval ook een element van geweld in zit. Het is de laatste jaren ook voorgekomen dat boze burgers andere burgers het woord willen ontnemen, op social media zijn minderheden (mensen van kleur, vrouwen) vaak voorwerp van scheldkanonnades of zelfs bedreigingen en journalisten die hiervan verslag willen doen worden vaker geïntimideerd. En niet alleen is er sprake van grensoverschrijdend gedrag tussen burgers onderling, het uit zich ook in het snel afnemende vertrouwen in de politiek en het bestuur.
In Amsterdam zie ik dat veel mensen zijn teleurgesteld in het probleemoplossend vermogen van de politiek en het openbaar bestuur. In de stadsdelen waar de kansenongelijkheid, armoede en onveiligheid het grootst zijn, is de betrokkenheid en het vertrouwen in de politiek het laagst. Het Sociaal Cultureel Planbureau stelt vast dat de coronamaatregelen juist onder deze groepen het wantrouwen jegens de overheid versterkten. En ook in het verzet tegen de overheid is er sprake van onacceptabele grensoverschrijding, als politie en hulpverleners worden belaagd en politici worden bedreigd. Deze destructie van het noodzakelijke democratische gesprek wordt verergerd als politici daarbij de vrijheid nemen om te twitteren dat journalisten doorgaans tuig zijn, net als parlementariërs en rechterlijke macht.

Juist als er grote thema’s spelen, als de fundamenten van onze samenleving ter discussie staan is het van groot belang dat onvrede zijn vreedzame, publieke uitlaatklep heeft. Het openbaar bestuur – waarvan ik hier als representant sta - heeft daarin wat mij betreft een grote en actieve verantwoordelijkheid. Niet door degenen die in opstand komen te diskwalificeren als onverantwoordelijk (zoals veel te gemakkelijk gebeurt bij vreedzame demonstranten tegen de coronamaatregelen), maar door allereerst de oorzaken van het verzet tegen bestuur en overheid aan te pakken, en in een tweede instantie, door de strijd tussen burgers zo te faciliteren dat dit vreedzaam blijft en ook ruimte biedt aan minderheden.

Om met het eerste te beginnen, onder het adagium ‘als je de wereld wil veranderen dan begin je bij jezelf’. Hoe kan het openbaar bestuur er voor zorgen dat het verzet tegen haar eigen handelen minder wordt. Dat begint met de simpele vaststelling dat het wantrouwen jegens de overheid de weerspiegeling is van het wantrouwen dat de overheid in de burgers heeft. En opnieuw noem ik de toeslagenaffaire als voorbeeld.

Dat vraagt om genadeloze systeemkritiek. Wij - bestuurders, ambtenaren, experts, volksvertegenwoordigers - zullen veel kritischer op ons eigen handelen moeten zijn. Ook veel openlijker ons zelf ter discussie moeten stellen. Toegeven dat je fouten maakt is één, werkelijke veranderingen voorstellen is veel lastiger maar uiteindelijk betekenisvoller.

De afgelopen decennia is er grote nadruk komen te liggen op de effectiviteit en efficiency van overheidshandelen. Ik ben zeker niet de eerste die hier kritisch over is en ik wil er dan ook nu niet uitgebreid bij stil staan. Daarbij zijn echter twee wezenlijke vertrouwensregels in de omgang tussen overheid en burger op de tocht komen te staan:

1. Elke burger in ons land moet ervan uit kunnen gaan dat je eerlijk, gelijk en onbevooroordeeld behandeld wordt. Zoals ook iedereen ervan uit moet kunnen gaan – zoals de grondwet dicteert – dat ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Dit noemen we procedurele rechtvaardigheid. De uitkomst van de overheidsprocedures moeten rechtvaardig zijn.

Nu de ‘menselijke maat’ sinds kort een buzzwoord is, is het goed om te verankeren wat het eigenlijk impliceert. Besluiten moeten hardheidclausules kennen, de discretionaire bevoegdheid van bestuurders moet worden verruimd. Daarin ligt de erkenning dat wetten en regels voor sommige mensen onrechtvaardig kunnen uitpakken, en dat ten langen leste niet de regel allesbepalend is, maar de rechtvaardigheid die met de regel wordt beoogd.
Bij procedurele rechtvaardigheid behoort ook de erkenning dat de meeste burgers in ons land van goede wil zijn, en dat ze ook zo dienen te worden behandeld. Vertrouwen moet de basis zijn, en niet de achterdocht dat mensen de wet willen overtreden of willen frauderen. In 2017 heeft de regering Macron het ‘recht je te vergissen’ in de wet vastgelegd. Concreet houdt de Franse regeling in dat iedereen de mogelijkheid moet hebben fouten te herstellen, als er sprake is van goeder trouw. De bewijslast van eventuele kwade trouw ligt bij de overheid. Zo’n wet zou ook in Nederland op zijn plaats zijn, en past bij erkende rechtsbeginselen als zorgvuldigheid, vertrouwen en evenredigheid.
Er moet uiteindelijk altijd een afweging kunnen plaatsvinden waarbij menselijkheid en rechtvaardigheid de doorslag geven. Door – zoals nu te vaak gebeurt - algoritmes onze omgang met elkaar te laten bepalen wordt de burger feitelijk ontmenselijkt.

2. En de tweede vertrouwensregel is dat de overheid er voor zijn burgers is – dienstbaar aan hun belang – en burgers er niet zijn voor de overheid. Openheid, dienstbaarheid zijn geen gunst, het zijn verworven rechten van burgers.
Ik kom in mijn stad zoveel mensen tegen die het gevoel hebben tegen muren op te lopen, niet serieus te worden genomen, van het kastje naar de muur te worden gestuurd. Regels, vergunningen lijken vaak de bedoeling te hebben om mensen te ontmoedigen om hun recht te halen. En doen zij dat toch, dan treffen zij dikwijls een overheid die per se wil ‘winnen’, omdat men bang is voor ‘precedentwerking’ (waarmee vaak de angst wordt bedekt dat meer burgers hun gelijk en hun recht gaan halen).
Werkelijke dienstbaarheid betekent actieve openbaarheid: ernaar streven dat mensen een zo gelijk mogelijke toegang tot kennis, informatie en data krijgen zodat zij zich kunnen wapenen tegen onrechtvaardige overheidsmacht. En het betekent dejuridisering. Het recht, schreef Margo Trappenburg ooit, moet een reservecircuit zijn: je zet het in als al het andere gefaald heeft. En dat andere is ‘met elkaar praten’, mediation, conflictbemiddeling, en af en toe mensen toestaan dat ze fouten maken.
Dienstbaarheid komt uiteindelijk het meeste tot uitdrukking in werkelijke medezeggenschap toestaan van burgers, beter misschien nog mede-eigenaarschap. Amsterdam – om maar bij mijn eigen stad te blijven – is geen overheidsbezit, maar eigendom van zijn inwoners, ondernemers en bezoekers. Op dit moment lopen er in Amsterdam talloze inspraakprocedures en zijn er even veel initiatieven om te democratiseren. Sommige zijn meer geslaagd dan andere, onmiskenbaar creëren ze echter ook vaak teleurstelling. Want bij medezeggenschap hoort ook het temperen van verwachtingen. Als een landelijke afspraak windmolens afdwingt kunnen wij als lokale bestuurders niet de indruk laten ontstaan dat ze er niet hoeven te komen. Medezeggenschap kan met andere woorden niet zonder bestuurlijke moed: bestuurders die ook tegen hun inwoners durven te zeggen dat een impopulair besluit er uiteindelijk wel komt. En die dan in de wind durven te gaan staan en de kritiek aanvaarden.

Het terugbrengen van deze twee vertrouwensregels – procedurele rechtvaardigheid en dienstbaarheid – beschouw ik als de kern van mijn bestuurlijke handelen de komende jaren. Het is ook waar ik mijn eigen beleidsbeslissingen en -initiatieven het meeste op toets. Zijn de procedures die we ontwerpen rechtvaardig en voelen onze inwoners zich gekend, herkend en serieus genomen bij de beslissingen die uiteindelijk worden genomen? En kunnen ze het daarmee ook aanvaarden als de uitkomst van procedures een andere is dan zij hadden gewild?

En daarmee kom ik aan de tweede actieve verantwoordelijkheid van het openbaar bestuur in deze oproerige tijd. Niet alleen moeten bestuurders de redenen voor verzet tegen hen willen verminderen, ze moeten er wat mij betreft ook voor zorgen dat maatschappelijke strijd tussen burgers kan plaatsvinden, vreedzaam en met ruimte voor dissidenten en minderheden.
Dat betekent dat er gelijktijdig begrensd moet worden en ruimte moet worden gegeven.
Als strijd leidt tot onvrijheid en onveiligheid van burgers moet zonder schroom, zonder twijfel partij worden gekozen. Dat geldt als Lale Gul wordt bedreigd, als LHBTI’ers op straat worden geïntimideerd, als journalisten hun werk niet kunnen doen, als er jodensterren worden gedragen of ISIS-vlaggen worden meegedragen tijdens demonstraties, dan past geen lankmoedigheid. En intolerant en gewelddadig gedrag dient opgespoord en vervolgd te worden: intimidatie, uitsluiting, vernedering en geweld kunnen we niet accepteren.

Ruimte geven, daar tegenover, betekent niet alleen dat je demonstraties en protest toestaat en faciliteert, het betekent ook en vooral dat je nieuwe groepen, mensen in verdrukking, mensen die weinig worden gehoord, actief uitnodigt om deel te nemen aan het stedelijke leven, de stedelijke spanning en aan de strijd die plaatsvindt in de stad. Dat betekent dat we de publieke ruimte – en daarmee doel ik zowel op de fysieke ruimte, als mentaal, sociaal, economisch en maatschappelijk –vergroten en toegankelijker maken. Dat betekent geen angst – en zeker geen oordelen – voor boze burgers die hun ruimte opeisen. Maar ook meer ruimte voor verhalen over het leed dat mensen is aangedaan, bijvoorbeeld tijdens slavernij en kolonisatie. Maar ook voor de inwoners in noord die hun buurten, hun gemeenschappen in verdrukking zien komen. Het betekent mensen een podium geven, gemeenschaps- en buurthuizen maken waar de strijd kan woeden, de cultuurhuizen en bibliotheken openstellen voor het rumoer uit de stad enz.
Ooit beschreef Hannah Arendt de publieke ruimte als een tafel. Zo verwoord kun je de stad, Amsterdam, ook zien als een grote tafel. Althans, dat zou ze wat mij betreft idealiter moeten zijn, ook en juist in een tijd van conflict en boosheid. De tafel van Hannah Arendt is een plek waar mensen aanschuiven, die mensen verbindt, die ontmoetingen tussen vreemden mogelijk maakt en ervoor zorgt “dat ze niet over elkaar struikelen”, in Arendts woorden. Zo ook, zie ik de stad. En zie ik het bestuur als de gastvrouw: als degene die de tafel dekt en de kaarsen ontsteekt, die orde aanbrengt als mensen op elkaars plek gaan zitten, die het gesprek aanmoedigt, soms niet schroomt om deel te nemen (zonder het gesprek dood te slaan), die partij kiest voor degenen die worden weggeduwd en – als het echt nodig is - niet te beroerd is om iemand van tafel te sturen. Om dat belangrijke democratische gesprek met elkaar te kunnen voeren, op verschillende toonhoogte, soms met tegengestelde wensen en verlangens, soms ingehouden en soms met grote, uitgesproken woede.

Leve het rumoer, leve ons verschil van mening!

Additional info