26 november 2018

Het was gisteren 10 jaar geleden dat Spinoza op het Waterlooplein zijn standbeeld kreeg.

Hiermee omarmde het stadsbestuur, mede op aandringen van de Amsterdamse Spinoza Kring,  de zeventiende-eeuwse wijsgeer als boegbeeld van Amsterdam.

De belangrijkste reden is dat Spinoza in de woorden van de historicus Jonathan Israël de eerste grote filosoof in de geschiedenis is  ‘die systematisch de voordelen toonde die de mensen ondervinden van democratie, volledige tolerantie en individuele vrijheid, als ook van de principes van gelijkheid en van vrijheid van denken, spreken en drukpers’.

Zijn opvattingen over vrijheid, de verhouding tussen individu en staat, en zijn eigen leven kunnen ons helpen in ons denken over de stad, om meer precies te zijn over de toekomst van Amsterdam.

Ik destilleer drie elementen uit het werk en leven van Spinoza die van grote waarde zijn voor Amsterdam van nu. Het eerste noem ik ‘sociaal individualisme’, het tweede lokaal patriottisme en als derde zie ik bij Spinoza de overtuiging dat de stad een plek van hoop is.

  1. Sociaal individualisme

Op de sokkel van het standbeeld staat dat het doel van de staat de vrijheid is. Spinoza schreef daarnaast ook dat vrijheid een voorwaarde was om vreedzaam te kunnen samenleven. Vrijheid als voorwaarde en als doel, kan alleen bereikt worden via de rede, via een gedeeld en beargumenteerd idee van het goede leven en via het verantwoordelijkheidsbesef van individuen. Spinoza spreekt ons, met andere woorden, hij spreekt ons aan als individu en plaatst het individu ook centraal, zonder deze van zijn sociale verlangens en verantwoordelijkheden te ontdoen. Sociaal individualisme betekent de redelijke notie te omarmen dat we veiliger zijn, sterker staan en daardoor ook vrijer zijn als we ons verenigen in een vreedzaam verband. Voor de staat, die de vrijheid als doel heeft, betekent dit dat ze niet nodeloos moraliseert, maar wel een beroep mag doen op het verantwoordelijkheidsbesef van mensen om een samenleving mogelijk te maken en te bewaken. Sociaal individualisme vergt van bestuurders dat zij terughoudend zijn, niet in hun idealen, maar in de instrumenten om die idealen te bereiken. Aan de andere kant moet de overheid er wel actief aan bijdragen dat mensen zich ook als individu kunnen ontwikkelen. Armoede en schulden staan dat in de weg, net als racisme en discriminatie.

  1. Stedelijk patriottisme

Vrijheid heeft een vorm nodig. Als alles vloeibaar wordt, door bijvoorbeeld globalisering, flexibilisering en digitalisering, dan dreigt onvrijheid zoals Paul Scheffer in het mooie essay ‘de vrijheid van de grens’ liet zien. Sinds lang geldt de natiestaat als de plaats waar vrijheid vorm krijgt en waaraan individuen zich verbinden en samen een gemeenschap vormen.  De natiestaat is sinds de negentiende eeuw dan ook een ‘verbeelde gemeenschap’ geworden, zoals de beroemde historicus Benedict Anderson schreef, waarin mensen van verschillende geloven, sociale geledingen en politieke oriëntaties zich met elkaar verbonden kunnen voelen.

De identificatie met de natiestaat kent in de 21e eeuw echter grote beperkingen.

Als eerste lukt het de natiestaat steeds minder om de belofte van gemeenschapsvorming en onderlinge verbondenheid waar te maken. De economie is gemondialiseerd, de staat deelt haar macht met andere staten in het Europees project en heeft, meer recent, ook taken en bevoegdheden naar gemeentes overgeheveld, overigens meestal zonder het daarbij behorende budget.

Als tweede zien we dat het politieke en maatschappelijke debat op nationaal niveau gevangen zit tussen populisme dat elk compromis als teken van zwakte ziet en technocratisch beheer waarin werkelijke maatschappelijke verandering wordt beschouwd als onbeheersbaar en dus onwenselijk. Dit geeft politieke impasses, beleidsmatige inertie en een zich gemakkelijk spreidend gevoel van hopeloosheid dat de samenleving zich niet kan verbeteren.

Als een gevolg hiervan krijgt de nationale identiteit in toenemende mate nostalgische en statische trekken. De natiestaat wordt voorgesteld als een dominante cultuur, of erger, etniciteit, met een vaste set onveranderlijke tradities en symbolen die dreigen teloor te gaan. Daarmee is de natiestaat minder de mal waarin vrijheid gegoten kan worden en wordt het een voertuig voor etnisch nationalisme, zoals de Franse president Emanuel Macron tijdens de herdenking van de Eerste Wereldoorlog memoreerde. Niet voor niets verwerpt hij nationalisme ten gunste van patriottisme waarmee hij aansluit bij de Amerikaanse traditie.

Interessant aan patriottisme is dat het niet rechtstreeks is verbonden aan de natiestaat en daarmee exclusief voorbehouden aan de inwoners maar aan waarden en idealen. Een patriot kan bijvoorbeeld houden van zijn land, juist omdat dat land het vermogen heeft vreemdelingen op te nemen. Hij kan trots zijn op zijn land omdat het wordt gerespecteerd en gewaardeerd door een internationale gemeenschap. Of zoals de verzetsheld Van Randwijk ooit, in een beroemd protest tegen de koloniale oorlog in Indonesië, zijn patriottisme verwoordde: ‘Mijn natie is geen door bestaansdrang en machtsdrift bijeengedreven horde, maar een in recht en menselijkheid gewortelde gemeenschap’.

Dit jaar verscheen een boek van de historicus Maarten Prak met de titel Citizens Without Nations. Hij toont hierin aan dat lang voordat burgerschap werd gekoppeld aan het negentiende-eeuwse project van de natiestaat er stedelijk burgerschap bestond dat was geworteld in instituties zoals gilden, schutterijen en charitatieve instellingen die een middenveld vormden tussen staat en markt. (overigens was Spinoza als Jood van veel van de instituties uitgesloten)

Volgens Prak is deze traditie van stedelijk burgerschap een bron van inspiratie en de moeite waard om te laten herleven. Niet om het burgerschap van de natiestaat te vervangen, maar wel om de noodzakelijke aanvulling te bieden op het verlangen naar gemeenschapsvorming. En Amsterdam lijkt zich te lenen voor lokaal patriottisme omdat de stad, zoals Spinoza het verwoordde ‘[…] tot haar eigen sterke groei en tot bewondering van alle naties de vruchten van deze vrijheid plukt. In deze bloeiende staat en voortreffelijke stad immers leven alle mogelijke mensen van iedere natie en geloofsrichting met de grootste eendracht samen […] Geen enkel geloof is zo gehaat dat zijn aanhangers niet onder bescherming staan van het openbaar gezag, mits ze niemand schade berokkenen, een ieder het zijne geven en eerzaam leven.’

  1. De stad als plek van hoop

Nu zie ik enkele doorgewinterde Spinozakenners de wenkbrauwen fronsen. Ik hoor u denken: Spinoza stelt toch duidelijk dat alles door de natuurwetten, de oneindige reeks van oorzaak en gevolg vast ligt? Hij heeft aan maakbaarheid toch een broertje dood? En had hij niet een grote hekel aan de filosofische wensdenkers die er niet in slagen, en ik citeer uit de Staatkundige Verhandeling: ‘om een politiek te bedenken waar we iets aan hebben’, maar die ‘enkel goed is om in Utopia of in een poëtische gouden eeuw in te voeren, waar men er overigens allerminst behoefte aan heeft’.

Dat moge zo zijn. Zijn liefde voor Amsterdam, zo hoog als hij opgeeft van de stad, verraadt dat hij wel degelijk de overtuiging draagt dat een vreedzame en beschaafde samenleving zich kan vormen, waarin het doel van de staat de vrijheid voor alle individuele burgers is. Allicht zou Spinoza geen aanhanger zijn van bureaucratisch blauwdrukdenken maar wel van de ‘eendrachtige samenwerking’ van heel verschillende individuen, organisaties en de staat.

En aan Amsterdammers zal het niet liggen. Er zijn de talloze burgerinitiatieven van inwoners die die veiligheid willen vergroten, die samen voor meer groen willen zorgen of aan energiebesparing doen. Denk bijvoorbeeld aan Boost in Amsterdam oost, waar vluchtelingen taallessen krijgen en op weg worden geholpen. Of de Moeders tegen afpersingen in Zuidoost, The Black Archives, jongerentheater De Gasten en IMC-Weekendschool waar ondernemers, wetenschappers en kunstenaars gastlessen geven aan dikwijls kwetsbare kinderen. Het zijn initiatieven in de traditie van Spinoza, gericht op vrijwording, op individualisering en op gemeenschapsvorming.

Het is niet allemaal goud dat er blinkt. Ook Spinoza wist al dat de situatie in Amsterdam helemaal niet zo rooskleurig was. Dat Joden weliswaar veel vrijheid hadden maar niet dezelfde rechten als de gereformeerden. Dat de overzeese handel die Amsterdam rijk maakte met roof en slavernij gepaard ging. Dat in het Rasphuis zijn geestverwant Adriaan Koerbagh na marteling was gestorven, enkel omdat hij zijn ideeën wilde publiceren.

Nu is het anders maar niet altijd beter. De postcodes van Amsterdam verraden nog armoede, rijkdom en kansen in het leven. Vanwege misdaad haasten mensen in diezelfde kwetsbare wijken zich ’s avonds over straat. En het vrije Amsterdam kent racisme en discriminatie, op geloof, kleur en sekse.

Vier eeuwen geleden beschreef Baruch Spinoza zijn geboortestad als het ideaal van de vrije samenleving. Hij was realistisch over de menselijke geneigdheid tot haat en intolerantie. Hij zag de verslechterende politieke situatie in de Republiek. Toch was hij ervan overtuigd dat vooruitgang mogelijk was en dat een stad waar mensen van alle nationaliteiten en overtuigingen samen kunnen leven de moeite waard is om na te streven. Hij was zelfs bereid risico’s te nemen voor dat ideaal.

Dat ideaal van een vrije stad waarin individuele burgers zich kunnen ontwikkelen is nog even fris als toen, en verdient patriottische verdediging. Die heb ik u zojuist gegeven.