Bron: Monitor Loonverschillen mannen en vrouwen, 2018. 2020. Het Centraal Bureau van de Statistiek.
Overige bestanden: Technische toelichting
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) onderzoek gedaan naar beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen bij de overheid en in het bedrijfsleven. De loonverschillen in 2018 en de ontwikkeling ten opzichte van eerdere jaren staan centraal (periode vanaf 2008 tot en met 2018). In de rapportage is er aandacht voor de beloningsverschillen tussen vrouwen en mannen, de gecorrigeerde beloningsverschillen, kenmerken van de werknemer, van de werkgever, van de baan en verklaarde en onverklaarde factoren. Het onderzoek is bekostigd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).
Bron: Monitor Loonverschillen mannen en vrouwen, 2018. 2020. Het Centraal Bureau van de Statistiek.
Overige bestanden: Technische toelichting
Technologische verandering leidt tot een hogere productiviteit en meer werkgelegenheid. Hierdoor neemt de welvaart toe. Tegelijkertijd is de verdeling van die welvaart een toenemende bron van zorg.
De opkomst van ICT vanaf de jaren tachtig heeft geleid tot een toename van loonongelijkheid tussen hoog- en laagopgeleiden en recentelijk tot een daling van de werkgelegenheid en druk op de lonen van middelbaaropgeleiden.
In deze CPB Policy Brief staat de wijze waarop deze ontwikkelingen zich manifesteren in Nederland, centraal. Het blijkt dat de groei van werkgelegenheid en lonen vooral plaatsvindt aan de bovenkant van de arbeidsmarkt. Ondanks een nog steeds groeiend aanbod van hoogopgeleide werknemers zijn de relatieve lonen voor deze groep vanaf 1985 gestegen. Het aandeel van het middensegment in de werkgelegenheid daalt echter en de lonen staan daar onder druk. Hierdoor werken mensen die voorheen in midden-beroepen werkten, nu vaker in lager betaalde banen aan de onderkant, waar een toename in de werkgelegenheid gepaard gaat met druk op de lonen. De loonongelijkheid tussen de boven- en onderkant van de arbeidsmarkt is dus toegenomen. Ten slotte is een deel van het extra aanbod hoogopgeleiden terechtgekomen in banen die voorheen door middelbaaropgeleiden werden bezet. Dit gaat samen met toenemende lonen als gevolg van een verandering van de vraag naar meer niet-routinematige vaardigheden. De trends lijken sterk op die in andere landen. Een belangrijke nuancering is dat de omvang van de trends op dit moment relatief klein is.
Voor beleidsmakers biedt de analyse drie aanknopingspunten. Het blijkt dat de groep werknemers met alleen een havo- of vwo-opleiding het moeilijker krijgt en afzakt richting banen met een dalend toekomstperspectief. Deze mensen hebben na de middelbare school geen beroepsopleiding afgemaakt, onder wie 200.000 mensen in de leeftijdscategorie 25-44 jaar. Deze mensen kunnen hun eigen inzetbaarheid vergroten door ten minste een mbo4 of zelfs een hbo-opleiding af te ronden. Daarnaast zijn er ruim 800.000 mensen van 45 jaar en ouder die alleen een mbo1 of havo of vwo-opleiding hebben afgerond. Zij werken vaker in beroepen die krimpen en die een relatief grote mate van routinematig werk bevatten. De werkgelegenheid in deze beroepen is gedaald, vooral omdat technologie routinematig werk overneemt. Mobiliteit en omscholing helpen om de inzetbaarheid van de mensen in deze groep te verbeteren, maar instituties en regelingen op de arbeidsmarkt staan dat soms in de weg. Ten slotte is de vraag naar analytische en interactieve vaardigheden toegenomen. In het onderwijs kan aan dat laatste meer aandacht worden besteed als onderdeel van het curriculum.
CPB Policy Brief, 9 juli 2015. Bron: CPB.nl
Wij concluderen dat een hervorming van de uitkering voor de Wmo niet alleen invloed had op het gebruik huishoudelijke hulp binnen de Wmo, maar ook op het gebruik van AWBZ-gefinancierde thuiszorg. Deze waterbedeffecten binnen de AWBZ concentreren zich op zorgvormen die aan huis geleverd worden (individuele begeleiding, persoonlijke verzorging en verpleging). Wij vinden aanwijzingen dat de gevonden effecten binnen de Wmo en binnen de AWBZ elkaar opheffen, waardoor de hervorming in de uitkering voor de Wmo aan de marge geen invloed had op de totale uitgaven aan thuiszorg.
Hervormingen binnen de thuiszorg
Het beheersbaar houden van de uitgaven aan langdurige zorg is een belangrijke beleidsdoelstelling, omdat stijgende zorgkosten een bedreiging kunnen vormen voor de houdbaarheid van de publieke financiën. Thuiszorg, zorg die thuis bij de patiënt geleverd wordt, speelt hierbij een belangrijke rol. Met de invoering van de Wmo in 2007 is de huishoudelijke hulp daarom gedecentraliseerd naar gemeenten. Vanaf 2015 geldt dit ook voor begeleiding. De overige vormen van thuiszorg werden tot 2015 betaald en georganiseerd via de AWBZ en sindsdien via de Zvw.
Door de decentralisatie kunnen gemeenten huishoudelijke hulp en begeleiding eenvoudiger integreren met (of vervangen door) andere gemeentelijke diensten. Hier staat tegenover dat het de coördinatie bemoeilijkt met zorgvormen die geleverd worden via de Zvw en Wlz. Daardoor bestaat het risico dat besparingen op de zorg binnen de Wmo de totale zorguitgaven niet verlagen, omdat dit leidt tot meer zorg in de Zvw en Wlz.
Veranderde een hervorming van de Wmo het gebruik van zorg binnen de Wmo en AWBZ?
Wij onderzoeken hoe een hervorming van de uitkering voor de Wmo doorwerkte op het gebruik van thuiszorg tussen 2007 en 2013. Door deze hervorming kregen gemeenten meer of minder geld van het Rijk, ongeacht de vraag naar thuiszorg. Wij bekijken niet alleen hoe deze hervorming het gebruik van huishoudelijke hulp binnen de Wmo beïnvloedde, maar ook de invloed hiervan op thuiszorg en intramurale zorg, die toen een onderdeel vormden van de AWBZ. Op deze manier krijgen we inzicht in hoeverre verschillende vormen van zorg elkaar beïnvloeden en de implicaties hiervan voor de publieke uitgaven aan thuiszorg over verschillende domeinen heen.
Effecten op huishoudelijke hulp grotendeels teniet gedaan door die op andere thuiszorg
Onze resultaten geven aan dat de hervorming van de uitkering voor de Wmo niet alleen invloed had op het gebruik huishoudelijke hulp binnen de Wmo, maar ook op het gebruik van AWBZ-gefinancierde thuiszorg. Een stijging van de uitkering voor de Wmo van 10 euro leidde tot een stijging van de uitgaven aan huishoudelijke hulp binnen de Wmo met ongeveer 3 euro. De stijging van de uitkering had echter ook gevolgen voor het zorggebruik binnen de AWBZ. We vinden een stijging van de uitgaven voor verpleging met ongeveer 2 euro en een daling van de uitgaven aan individuele begeleiding en persoonlijke verzorging van ongeveer 1 euro en 2,5 euro. Hiertegenover staat dat de hervorming geen effect had op uitgaven aan AWBZ-zorg die buitenshuis geleverd worden, zoals groepsbegeleiding of het gebruik van intramurale zorg. Ook concluderen we dat de verandering in de uitkering voor de Wmo aan de marge geen invloed had op de totale uitgaven aan thuiszorg, omdat de gevonden effecten binnen de Wmo en binnen de AWBZ elkaar opheffen.
Inzichten voor de Wmo 2015 en Zvw: houd rekening met neveneffecten
Ons onderzoek biedt beleidsmakers niet alleen inzichten over het huidige onderscheid in thuiszorg binnen de Wmo 2015 en de Zvw, maar ook over de relevantie van de financiële prikkels die gemeenten ervaren bij het organiseren van de thuiszorg. Wel past hierbij de kanttekening dat onze resultaten niet één-op-één vertaald kunnen worden naar het heden. Zo hebben gemeenten nu meer mogelijkheden gekregen om huishoudelijke hulp en begeleiding te combineren tot nieuwe zorgvormen en zijn persoonlijke verzorging en verpleging binnen de Zvw vervangen door wijkverpleging.
Het onderbrengen van huishoudelijke hulp en individuele begeleiding binnen de Wmo 2015 kan baten hebben, omdat dit de coördinatie tussen deze zorgvormen kan verbeteren. Dit volgt uit onze bevinding dat de uitkering voor de oude Wmo invloed had op de AWBZ-uitgaven aan individuele begeleiding. We vinden echter ook effecten voor persoonlijke verzorging en verpleging, die nu als wijkverpleging onderdeel zijn van de Zvw. Het risico is dus reëel dat het huidige onderscheid tussen Wmo en Zvw de coördinatie van thuiszorg bemoeilijkt.
Daarnaast volgt uit ons resultaat voor de ‘oude’ Wmo dat toekomstige subsidies of bezuinigingen binnen de Wmo of de Zvw het gebruik van verschillende vormen van thuiszorg kunnen veranderen zonder dat dit de totale uitgaven hoeft te beïnvloeden. Dergelijke effecten kunnen ook een rol spelen bij de recente hervormingen van de Wmo in 2015, toen de uitkering aan gemeenten voor de Wmo werd gekort. Om het totale effect op publieke zorguitgaven te achterhalen zou onderzoek zich dus niet alleen moeten richten op het effect op het gebruik van Wmo-gefinancierde huishoudelijke hulp en individuele begeleiding, maar ook op mogelijk tegengestelde effecten op het gebruik van wijkverpleging en Zvw-gefinancierde zorg aan huis.
Auteurs: Mark Kattenberg, Pieter Bakx
CPB Discussion Paper 382, 13 september 2018
Bron: website CPB
Deze studie richt zich op de vraag waarom lonen sneller groeien in grote steden dan in kleine steden. We concluderen dat dit voornamelijk wordt veroorzaakt door ruimtelijke selectie: personen en bedrijven met een inherent hogere loongroei vestigen zich bij voorkeur in grote steden. Jonge werknemers ervaren echter wel een substantiële verhoogde loongroei in stedelijk gebied.
Werknemers in grote steden verdienen, gemiddeld gezien, een hoger loon dan in kleinere steden. Deze positieve relatie tussen lonen en verstedelijking impliceert dat werknemers in grote steden een verhoogde productiviteit kennen. Immers, bedrijven zullen zich niet in regio’s vestigen waar arbeid relatief duur is, tenzij zij worden gecompenseerd in de vorm van productievoordelen. Productievoordelen in steden, beter bekend als agglomeratievoordelen, zijn al decennialang onderwerp van onderzoek.
De literatuur noemt een drietal verklaringen voor de stedelijke loonpremie. Allereerst zijn hoge lonen in steden gedeeltelijk het resultaat van ruimtelijke selectie, ook wel ‘sorting’ genoemd. Talentvolle en ambitieuze personen hebben namelijk een bovengemiddelde waardering voor stedelijke voorzieningen en kunnen zich de hoge woonlasten ook veroorloven. Een tweede verklaring is dat agglomeratievoordelen leiden tot een verhoogde productiviteit, wat direct resulteert in een hoger loonniveau. Tot slot is het mogelijk dat steden een stimulerende werking hebben op bijvoorbeeld kennisoverdracht en talentontwikkeling. Dit leidt tot een verhoogde loongroei, aangezien de invloed hiervan op de productiviteit pas na verloop van tijd tot uiting komt.
Dit artikel toetst deze drie verklaringen empirisch door gebruik te maken van gedetailleerde Nederlandse loongegevens. De uitkomsten van deze studie bevestigen de belangrijke rol van ruimtelijke selectie: personen met een inherent hoog loonniveau of hoge loongroei vestigen zich veelal in stedelijk gebied. Daarnaast blijken ook agglomeratievoordelen die resulteren in een hoger loonniveau, belangrijk voor alle werknemers, in het bijzonder de hoogopgeleiden. De data laten echter geen significante relatie zien tussen loongroei en verstedelijking. Jonge werknemers vormen echter een belangrijke uitzondering. Na correctie voor ruimtelijke selectie, vinden we voor deze bevolkingsgroep wél een sterk verband tussen loongroei en stadsomvang.
Auteurs: Paul Verstraten, Gerard Verweij, Peter Zwaneveld
CPB Discussion Paper 377, februari 2018
Bron: website CPB
Steden hebben een positieve invloed op de productiviteit en vormen daarom een belangrijk onderdeel van onze economie. De productiviteitsvoordelen van verstedelijking zijn er voor alle werknemers, maar ze zijn niet voor alle bevolkingsgroepen even groot: jongeren en hoogopgeleiden profiteren het meest in termen van loonniveau. Naast een hoger loonniveau ervaren jongeren ook een substantieel hogere loongroei in steden. Zij behouden dit loonvoordeel op latere leeftijd, ook als ze gaan werken in een kleinere plaats.
Tien jaar werkervaring in Amsterdam resulteert bijvoorbeeld in circa 4,5% meer loon voor de gemiddelde werknemer dan tien jaar werkervaring in de minst verstedelijkte gebieden. Voor jongeren is dit zelfs 11%. Deze effecten zijn vergelijkbaar met het rendement van een jaar extra onderwijs.
Mensen profiteren minder van stedelijke productiviteitsvoordelen als de werkplek verder van stedelijk gebied ligt. De productiviteitsvoordelen zijn het sterkst als de werkplek binnen een straal van 10 à 20 kilometer van stedelijk gebied ligt. Verstedelijking op een afstand van 20 tot 80 kilometer heeft nog wel een positief effect, maar de omvang is beperkt. Echter niet alle regio’s profiteren in dezelfde mate van deze stedelijke productiviteitsvoordelen. Alleen grote tot middelgrote steden beschikken over voldoende massa om stedelijke productiviteitsvoordelen te kunnen benutten. Hieronder vallen bijvoorbeeld Amsterdam en Rotterdam, maar ook kleinere steden zoals Groningen, Maastricht en Nijmegen. Grensregio’s profiteren in mindere mate, omdat de landsgrens een barrière vormt voor stedelijke productiviteitsvoordelen uit het buitenland.
Auteurs: Paul Verstraten, Gerard Verweij, Peter Zwaneveld
CPB Policy Brief 2018/05, 28 februari 2018
Bron: website CPB
Sinds de decentralisatie van delen van de AWBZ in 2015, is er regelmatig discussie over de effecten van de eigen bijdrage op het gebruik van langdurige (thuis-)zorg (persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding). In dit paper schatten we deze effecten aan de hand van de wijziging in de vermogensinkomensbijtelling (VIB) van januari 2013. Deze wijziging leidde er toe dat zorggebruikers met belastbaar vermogen een hogere eigen bijdrage moesten betalen. We vergelijken deze personen met zorggebruikers zonder vermogen, maar vergelijkbare overige karakteristieken.
Onze resultaten laten zien dat na de wijziging van de VIB de kans op zorggebruik door de getroffen personen daalde met 5,7%. Dit is een gemiddeld effect over heel 2013. Het effect neemt toe over tijd; de eerste maanden na de wijziging is het nog niet significant, maar het stijgt tot circa 11% in de laatste maanden van 2013. De gemiddelde toename van de te betalen eigen bijdrage is 42%. Op basis hiervan schatten we een ruwe elasticiteit van -0,14 over heel 2013 en -0,26 over de laatste maanden van 2013. De elasticiteit is relatief beperkt wanneer we deze afzetten tegen het beschikbare Nederlandse onderzoek.
Het geschatte effect is sterker voor personen in meerpersoonshuishoudens en voor gebruikers van persoonlijke verzorging. Dit suggereert dat voornamelijk cliënten met een relatief eenvoudige zorgbehoefte en toegang tot mantelzorg afzien van formele zorg. Daarnaast vinden we, als verwacht, dat de effecten groter worden naarmate de toename van de eigen bijdrage groter is.
Auteur: Mariëlle Non
CPB Discussion Paper 363, 3 november 2017
Bron: website CPB
Tijdens recessies stijgt de jeugdwerkloosheid. Jongeren komen moeilijker aan een baan en degenen met een tijdelijk contract verliezen vaak hun baan. In zo’n situatie is te verwachten dat net afgestudeerden moeilijk aan werk komen en vaker werken in banen onder hun niveau. Een belangrijke vraag is of de jongeren die tijdens een recessie starten daar ook op langere termijn nadeel van ondervinden. Sommige internationale studies wijzen daar op; andere laten zien dat de nadelige effecten slechts van korte duur zijn.
In dit onderzoek kijken we naar de gevolgen van afstuderen tijdens een recessie voor hoogopgeleiden (hbo, wo) in Nederland. We gebruiken administratieve gegevens met alle afgestudeerden tussen 1996 en 2012. We onderzoeken de effecten van de werkloosheid bij afstuderen op het loon en de kans op werk. Bij beide kijken we zowel naar de effecten op korte termijn als de effecten tot 7 jaar na afstuderen.
We vinden dat jongeren die afstuderen in een recessie tot 3 jaar na afstuderen een lager loon hebben dan jongeren die op een beter moment zijn begonnen op de arbeidsmarkt. Het initiële loon is ruim 2% lager, dit verlies neemt vervolgens iets toe, maar verdwijnt daarna snel. Deze jongeren hebben alleen op de korte termijn een lagere kans op werk. Vrouwen verliezen initieel meer dan mannen. Jongeren die op een slecht moment beginnen werken vaker bij werkgevers en in sectoren die minder betalen. Ze zoeken daarom eerder naar een nieuwe werkgever en maken vervolgens sneller een overstap van werkgever en/of sector dan jongeren die op een goed moment zijn begonnen. Deze mobiliteit verklaart voor 1/5 deel het inhalen van de initiële loonachterstand. Mannen maken bij een overstap een grotere loongroei door dan vrouwen.
Auteurs: Wiljan van den Berge, Arne Brouwers
CPB Discussion Paper 356, 6 juli 2017
Bron: website CPB
Structurele winkelleegstand kan afnemen door transformatie van winkelpanden naar een andere functie zoals wonen, horeca of cultuur. Vooral vastgoed aan de rand van de winkelgebieden komt hier in aanmerking voor. In grotere gemeenten is ruim 2% winkelvastgoed op deze manier omgezet. De Nederlandse winkelleegstand is de afgelopen jaren sterk toegenomen; met een grote kans is een deel hiervan structureel. We ontwikkelen een model van de vastgoedmarkt in winkelgebieden, we analyseren hoe de structurele leegstand ontstaat en hoe deze kan worden verminderd. Het model is geschat op microdata over de huren en overige eigenschappen van winkels en ander vastgoed in Nederland in 2004-2016.
We laten zien dat de meeste winkelgebieden een duidelijk centrum hebben waar de winkelhuren het hoogst zijn. Met elke 100 meter afstand tot dit centrum dalen de huren met ongeveer 15%. De randen van de winkelgebieden zijn het meest kwetsbaar voor de leegstand: leegstand is daar bijna twee keer zo hoog als in het centrum. Door de relatief lage huren kunnen de randen echter aantrekkelijk zijn voor andere functies dan detailhandel; dit creëert ruimte voor transformaties.
Een daling van de consumentenvraag zoals de grote recessie leidt in ons model tot de leegstand aan de rand en tot transformaties van winkelpanden naar andere functies. Met behulp van een enquête onder 26 grote en middelgrote gemeenten vinden we empirische steun voor deze voorspelling. Ruim 2% van het vastgoed dat in 2010 winkel was, is tussen 2010 en 2016 omgezet naar een andere functie, vooral aan de rand van de winkelgebieden.
In een vervolgonderzoek kan dit model worden toegepast om de transformatiepotentieel in specifieke winkelgebieden te berekenen. In gebieden met een hoge vraag naar de grond kan de markt transformaties naar verwachting oppakken. In gebieden met een dalende vraag naar de grond gebeuren transformaties niet vanzelf en kan overheidssteun nodig zijn om structurele winkelleegstand op te lossen.
Auteur: Ioulia Ossokina
CPB Discussion Paper 352, 2 juni 2017
Bron: website CPB
Deze CPB Policy Brief duidt het gedrag van woningcorporaties ten aanzien van het huurniveau en de huurontwikkeling. Dit gebeurt aan de hand van gegevens van individuele woningcorporaties tussen 2009 en 2015. We brengen de verschillen tussen woningcorporaties in kaart en bekijken in hoeverre ze verklaard kunnen worden door kenmerken van de woningcorporaties of de regio waarin zij actief zijn. In het bijzonder gaan we in op de relatie tussen de huur en de gemiddelde kwaliteit van de woning en presenteren we een aantal beleidsopties om de huur beter te laten aansluiten bij de kwaliteit van de woning.
Woningcorporaties verhuren bijna 75% van het totale aantal huurwoningen. Betaalbare huisvesting voor lagere inkomens staat vaak voorop en hierin verschillen zij van commerciële aanbieders die een winstoogmerk hebben. Woningcorporaties met een hogere kwaliteit woningen vragen weliswaar hogere huren, maar het verband daartussen is veel minder sterk dan volgens het woningwaarderingsstelsel (WWS) is toegestaan en gebruikelijk is in de commerciële verhuur. Dit geldt ook wanneer alleen gekeken wordt naar het verband tussen de huur en de fysieke kenmerken van de woningvoorraad, exclusief de WOZ-component uit het WWS. Woningcorporaties met luxere woningen geven daarmee relatief meer korting ten opzichte van de marktconforme huur dan woningcorporaties met minder luxe woningen. Woningcorporaties hadden er ook voor kunnen kiezen om woningen met minder WWS-punten die vooral door lagere inkomens worden gehuurd, juist goedkoper aan te bieden. Het huidige huurbeleid leidt tot een grotere vraag naar luxere woningen die relatief goedkoop zijn, tot langere wachtlijsten bij woningcorporaties en daardoor tot minder doorstroming. Ook vanuit het principe ‘gelijke monniken gelijke kappen’ is het niet evident dat vergelijkbare huishoudens bij woningcorporaties met luxere woningen gemiddeld meer korting krijgen.
Een betere aansluiting tussen huren en de kwaliteit van de woningvoorraad zou de doelmatigheid van de niet-commerciële huursector kunnen verbeteren. Een mogelijkheid om dit doel te bereiken, is om woningcorporaties met relatief lage huren de mogelijkheid te bieden hun huren sterker te verhogen. Dit betekent ook dat uiteindelijk de huren van een deel van de woningvoorraad boven de liberalisatiegrens kunnen uitkomen, omdat de maximale huur volgens het WWS boven de liberalisatiegrens ligt. Dan vervalt voor nieuwe huurders ook het recht op huurtoeslag, wat voorkomen kan worden door het recht op huurtoeslag te laten bestaan boven de liberalisatiegrens. Voor zover huurverhogingen leiden tot betaalbaarheidsproblemen voor huishoudens die een grotere woning nodig hebben, kan dit worden opgevangen door ongebonden inkomensondersteuning die niet afhangt van de huur. Daarnaast kan met passend toewijzen zoveel mogelijk voorkomen worden dat huurders met lage inkomens in duurdere huurwoningen terechtkomen. Een betere aansluiting van de huren op de kwaliteit kan ook tot stand komen door kleiner en goedkoper te bouwen, vooral in gebieden waar de WOZ-waarde relatief hoog is.
In de onderzoeksperiode 2009-2015 is het verband tussen prijs en kwaliteit tussen woningcorporaties wel enigszins verbeterd. Woningcorporaties die in 2009 hogere kortingen gaven, hebben hun huren namelijk sterker verhoogd dan duurdere woningcorporaties. Mogelijk hebben de invoering van de inkomensafhankelijke huurverhogingen en de verhuurderheffing hieraan bijgedragen. De verhuurderheffing heeft bijvoorbeeld geleid tot hogere huurverhogingen bij woningcorporaties met relatief lage huurinkomsten. Verdere convergentie tussen woningcorporaties wordt echter bemoeilijkt door de invoering van de huursombenadering. Hierdoor mogen woningcorporaties hun totale huursom gemiddeld genomen met niet meer dan 1% plus inflatie laten stijgen. Dit beperkt de ruimte voor de goedkopere woningcorporaties om hun huren te verhogen waardoor de huidige verschillen tussen woningcorporaties langer in stand blijven.
Auteurs: Arjan Lejour, Jan Mohlmann
CPB Policy Brief 2017/09, 16 november 2017
Bron: website CPB
Voor de kans om werk te vinden maakt het uit in welke regio asielmigranten met verblijfsvergunning een woning aangeboden krijgen. Tot voor kort werd bij de uitplaatsing van vergunninghouders echter geen rekening gehouden met hun aansluiting bij de regionale arbeidsmarkt. Aan de hand van arbeidsmarktprestaties en verhuisbewegingen van asielmigranten die eind jaren negentig naar Nederland kwamen, laten we zien dat het zinvol kan zijn om dit wel te doen.
De kans dat vergunninghouders tien jaar na uitplaatsing een baan hebben, blijkt in de meest gunstige regio bijna anderhalf keer zo hoog als in de minst gunstige regio. Dit vertaalt zich ook in aanzienlijke verschillen tussen regio’s in het beroep op de bijstand. De regionale werkloosheid verklaart een deel van deze verschillen. Daarnaast hangt het regionale patroon samen met persoonlijke kenmerken als leeftijd, geslacht en herkomstland. Het maakt dus uit wie waar geplaatst wordt.
Voor de arbeidsmarktintegratie kan het daarom zinvol zijn om bij de uitplaatsing rekening te houden met de aansluiting van kenmerken van vergunninghouders bij de regionale arbeidsmarkt. In 2016 is een start gemaakt met dit beleid, maar er zijn manieren om informatie over verschillen in de kans op werk nog meer te benutten. Internationaal onderzoek wijst bijvoorbeeld op de rol die een data-gedreven toewijzingsalgoritme kan spelen in het verbeteren van de koppeling, en dat tegen beperkte kosten. Ook voor Nederland lijkt dit algoritme veelbelovend. Eerder beginnen met het screenen van migranten die op basis van herkomstland een grote kans hebben op het verkrijgen van een verblijfsvergunning, is een andere optie. Om de effectiviteit van dergelijk beleid te evalueren, is nader onderzoek nodig.
Het aanpassen van de huidige spreiding van aantallen vergunninghouders over het land op basis van inwonertal verhoogt hun kans op een baan waarschijnlijk aanzienlijk minder dan het slim koppelen van vergunninghouders aan regio’s. Wel kan minder uitplaatsing van vergunninghouders naar dunbevolkte regio’s het aantal verhuisbewegingen na uitplaatsing beperken. Hoewel de helft van alle vergunninghouders tien jaar later nog steeds in de regio woont waar ze zijn uitgeplaatst, trekken mensen vooral uit dunbevolkte gebieden weg. Aanpassing van de spreiding kan echter ook nadelen hebben, zoals meer segregatie en afbrokkeling van het draagvlak voor het opnemen van vergunninghouders.
Auteurs: Sander Gerritsen, Mark Kattenberg, Wouter Vermeulen
CPB Policy Brief 2018/07, 23 mei 2018
Bron: website CPB
Binnen het sociaal domein is er voor gemeenten veel te winnen door op een slimme manier in te kopen. Een belangrijke keuze hierbij is hoe streng de selectie is van aanbieders die uiteindelijk worden toegelaten tot de markt. Wanneer de gemeente kiest voor een inkoop zonder strenge selectie, kan dit goed uitpakken voor zowel cliënten als de gemeente zelf. Cliënten profiteren van de prikkel die aanbieders ervaren om goede kwaliteit aan te bieden. Gemeenten kunnen besparen op het inkoopproces, omdat het minder tijd en moeite kost om te bepalen welke aanbieders geschikt zijn
Met de decentralisaties zijn gemeenten verantwoordelijk geworden voor de inkoop van een groot deel van de maatschappelijke ondersteuning en de gehele jeugdhulp. Veel van de voorzieningen die tot deze domeinen behoren, worden door gemeenten ingekocht bij zorgaanbieders. Gemeenten maken verschillende keuzes in het aantal aanbieders waarmee zij contracten afsluiten voor de levering van zorg en ondersteuning. Recentelijk lijkt er een tendens naar strengere selectie van aanbieders te zijn ontstaan.
De voordelen van het contracteren van een ruim aanbod doen zich echter alleen voor onder bepaalde voorwaarden. Zo is het belangrijk dat de cliënt, een onafhankelijke cliëntondersteuner, of iemand binnen het eigen netwerk van de cliënt zicht heeft op kwaliteitsverschillen tussen aanbieders. Een andere belangrijke voorwaarde is dat de markt ruimte biedt voor meerdere aanbieders. Dit is het geval als er voldoende gebruikers per gemeente zijn en nieuwkomers eenvoudig kunnen toetreden. Van alle gedecentraliseerde zorgvormen voldoen begeleiding en huishoudelijke hulp vanuit de Wmo en ambulante jeugdhulp het beste aan deze voorwaarden.
Voor bijvoorbeeld specialistische jeugdhulp gelden deze voorwaarden minder. In veel gemeenten maken slechts enkele jongeren hiervan gebruik. Ook kunnen nieuwe partijen minder eenvoudig toetreden tot de markt, omdat zij daartoe eerst moeten investeren in gebouwen en hooggeschoold personeel. Verder kan van de cliënt of ouder niet altijd verwacht worden dat hij of zij altijd goed zicht heeft op de geschiktheid van de aanbieder. Selectie vooraf kan dan voor de gemeente een manier zijn om haar inwoners te behoeden voor hulpverlening van lage kwaliteit.
Auteur: Remco van Eijkel
CPB Policy Brief 2018/04, 21 februari 2018
Bron: website CPB
Het verschil in belastingdruk voor een- en tweeverdieners is sterk opgelopen. De vraag rijst of een verdere stijging wenselijk is met het oog op gelijkheid en doelmatigheid. Door voorgenomen beleidsmaatregelen loopt het verschil in belastingdruk voor een- en tweeverdieners in de toekomst verder op. De druk voor eenverdieners wordt dan hoger dan die voor tweeverdieners, wat opmerkelijk is, gegeven het lagere inkomen van eenverdieners. Het drukverschil tussen een- en tweeverdieners met jonge kinderen verkent inmiddels de grenzen van doelmatigheid.
Het afgelopen decennium stond het fiscale beleid in het teken van meer arbeidsparticipatie om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te verbeteren. Ook kregen individualisering en de economische zelfstandigheid van vrouwen een sterker accent. Werken werd financieel aantrekkelijker door het verhogen van o.a. de arbeids- en combinatiekorting. Niet-werken werd minder aantrekkelijk door het inperken van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting. Dit beleid heeft bijgedragen aan de toename van het aandeel tweeverdieners en het aandeel economisch zelfstandige vrouwen.
De keerzijde van de beleidswijzigingen is dat de verschillen tussen het besteedbaar inkomen van eenverdieners enerzijds en van tweeverdieners anderzijds zijn opgelopen: de druk voor eenverdieners is toegenomen, terwijl die voor tweeverdieners juist is afgenomen. Bij een gegeven huishoudinkomen is de druk voor tweeverdieners lager dan die voor eenverdieners. Gemiddeld over de huishoudinkomens is de druk voor beide groepen echter vergelijkbaar, omdat tweeverdieners doorgaans een hoger huishoudinkomen hebben. In de toekomst wordt de druk voor eenverdieners echter ook gemiddeld hoger dan voor tweeverdieners (als percentage van het inkomen, niet in euro’s). Daarbij behoort Nederland internationaal gezien nu al tot de top wat betreft het verschil in druk tussen een- en tweeverdieners.
De beleidsvraag is hoe hoog de druk op eenverdieners moet worden ten opzichte van die op tweeverdieners. Eenverdieners hebben gemiddeld een lager huishoudinkomen dan tweeverdieners. Daar staan wel voordelen tegenover, zoals meer tijd voor informele zorg, maar de vraag is of die voordelen (nog) opwegen tegen de (toenemende) ongelijkheid in de besteedbare inkomens van een- en tweeverdieners. Bij stellen met kinderen van 0 tot en met 3 jaar oud lijkt het drukverschil tussen een- en tweeverdieners al ondoelmatig hoog, een drukverlaging voor eenverdieners leidt daar tot een Pareto-verbetering.
Er zijn diverse beleidsopties om het drukverschil tussen een- en tweeverdieners te beïnvloeden. Een verlaging van de combinatiekorting of de kinderopvangtoeslag verhoogt de druk voor tweeverdieners. Een verhoging van het kindgebonden budget of een overdraagbare algemene heffingskorting voor stellen met jonge kinderen verlaagt de druk voor eenverdieners. Deze beleidsopties leiden tot een afname in de ongelijkheid in de besteedbare inkomens van een- en tweeverdieners en hebben een beperkt effect op de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Deze beleidsopties leiden echter wel tot een lagere arbeidsparticipatie en minder economische zelfstandigheid, vooral van vrouwen.
Auteurs: Egbert Jongen, Henk-Wim de Boer, Patrick Koot
CPB Policy Brief 2018/03, 15 februari 2018
Bron: website CPB
In veel landen wordt in het primair onderwijs extra aandacht besteed aan leerachterstanden. Dat is niet vreemd, want leerachterstanden voorkomen en inlopen is een zeer effectieve inzet van onderwijsmiddelen. Kinderen leren niet alleen tijdens het inlopen van de leerachterstand, maar kunnen daarna ook op hoger niveau verder in de reguliere lessen. Welke interventies zijn het meest effectief om in te zetten bij kinderen met (risico op) een leerachterstand, rekening houdend met de achtergrond van het kind? Op die vraag probeert deze CPB Notitie antwoord te geven.
Basis van deze notitie is het hoofdstuk primair onderwijs in het boek Kansrijk onderwijsbeleid (2016). Kansrijk onderwijsbeleid is een zeer uitgebreide internationale literatuurstudie van de meest toonaangevende wetenschappelijke experimenten naar onderwijsinterventies. Deze kennis is uitgebreid met nieuwe experimenten die na het verschijnen van Kansrijk onderwijsbeleid zijn gepubliceerd. Bovendien gaat deze notitie dieper in op verschillen in effectiviteit naar achtergrond van het kind, zoals opleidingsniveau van de ouders, inkomensniveau van de ouders en migratieachtergrond. Alle gebruikte literatuur wordt beschreven in het bij deze notitie behorende achtergronddocument ‘Bewezen (in)effectieve maatregelen tegen leerachterstanden in het primair onderwijs’.
Om leerachterstanden tegen te gaan zijn (zeer) effectieve interventies ontwikkeld. Er zijn echter ook interventies die aantoonbaar geen effect hebben. Er zijn zelfs goedbedoelde interventies die averechts werken: leerlingen zijn door de interventies niet beter af, maar zelfs slechter af dan klasgenoten die de interventie niet gekregen hebben. Deze notitie geeft een internationaal overzicht van interventies die wetenschappelijk bewezen iets opleveren en die dat niet doen.
Door de lumpsum-bekostiging van scholen hebben scholen veel vrijheid hun onderwijs zelf vorm te geven. De interventies die in deze notitie aan bod komen zijn daarom net als in het boek Kansrijk onderwijsbeleid niet alleen maatregelen die de overheid kan nemen, maar ook maatregelen die in principe alleen door schoolleiders en docenten ingevoerd kunnen worden.
Achtereenvolgens behandelt deze notitie interventies op het gebied van docenten, extra lessen, onderwijsassistenten, klassenomvang, doubleren, uitdagen, zomerscholen, lezen in de zomervakantie, ouders stimuleren en faciliteren mee te doen, voor- en vroegschoolse educatie.
Auteurs: Jonneke Bolhaar, Aenneli Houkes-Hommes, Koen van der Ven
CPB Notitie, 6 juni 2018
Bron: website CPB
De afgelopen twintig jaar proberen steeds meer ‘integrale’ infrastructuurprojecten in de stad om niet alleen de bereikbaarheid te verbeteren, maar ook de openbare ruimte. In deze CPB Notitie geven we allereerst een overzicht van integrale projecten in het binnen- en buitenland. We bespreken een aantal nationale en internationale projecten die in de afgelopen jaren zijn uitgevoerd en geven een overzicht van de verschillende typen effecten van deze projecten. Op basis van de wetenschappelijke en beleidsliteratuur geven we aan hoe deze effecten gewaardeerd kunnen worden in een ex-ante evaluatie zoals een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). We besteden daarbij vooral aandacht aan het waarderen van zogeheten niet-bereikbaarheidseffecten.
Veel projecten in binnen- en buitenland: miljarden euro’s en divers van aard
In Nederland is in zestien projecten de afgelopen decennia samen al meer dan twaalf miljard euro publiek geld geïnvesteerd in stedelijke integrale projecten. De projecten zijn divers van aard. Zo heeft een aantal grote wegprojecten als expliciet doel om de overlast voor omwonenden te verminderen via ondertunneling, terwijl de Erasmusbrug - naast de bereikbaarheidsbaten - ook de symbolische verbinding van noord en zuid beoogde. De gemeente wilde met de brug daarnaast een signaal afgeven dat de Kop van Zuid een veilige plek voor investeringen was.
Ook in het buitenland worden veel van dergelijke integrale projecten uitgevoerd. In het buitenland hebben we vijftien projecten gevonden die samen uitkomen op meer dan 56 miljard aan publieke investeringen. Deze projecten richten zich vaak op de ondertunneling van een weg en ontwikkeling van een park of vastgoed op de vrijgekomen ruimte.
Uit deze casussen komt naar voren dat integrale projecten een veelvoud aan effecten hebben die bijdragen aan een veelvoud aan maatschappelijke opgaven. De belangrijkste beoogde effecten betreffen vaak een verbetering van de bereikbaarheid (bij wegen: reductie van congestie) en het verbeteren van de (kwaliteit van de) publieke ruimte.
In MKBA’s van integrale projecten spelen effecten op bereikbaarheid doorgaans de grootste rol. Deze effecten kunnen goed in kaart worden gebracht met de beschikbare verkeers- en vervoermodellen. In deze notitie richten we ons dan ook op het waarderen van niet-bereikbaarheidseffecten, ook wel leefbaarheids- of ruimtelijk-economische effecten genoemd. Naast bereikbaarheid is voor veel integrale projecten de kwaliteit van de publieke ruimte van (het grootste) belang.
De waardering van leefbaarheids- en ruimtelijk-economische effecten: goede kengetallen beschikbaar?
Er zijn goede kengetallen beschikbaar voor geluidsoverlast, luchtvervuiling, verkeersveiligheid en sociale veiligheid. De effecten op geluidsoverlast en luchtvervuiling lijken relatief klein ten opzichte van bereikbaarheidswinst en kwaliteit van de publieke ruimte.
Voor een toelichting op de vier eerstgenoemde effecten (geluidsoverlast, luchtkwaliteit, verkeersveiligheid en sociale veiligheid) verwijzen we naar de hoofdtekst van deze notitie. Hiervoor zijn breed geaccepteerde kengetallen beschikbaar. De twee laatstgenoemde effecten (kwaliteit van publieke ruimte en sociale herverdeling) lichten we onderstaand toe.
De unieke effecten van integrale projecten: kwaliteit van de publieke ruimte
De unieke effecten van integrale projecten liggen binnen het domein van de kwaliteit van de publieke ruimte, al is het begrip ‘kwaliteit van de publieke ruimte’ een abstract begrip waaraan meerdere betekenissen gegeven kan worden.
Indien er door een integraal project een locatie ‘vrij’ komt, zoals bij een ondertunneling, dan kan die op verschillende manieren worden ingevuld. In deze notitie bespreken we de drie opties: vastgoed ontwikkelen (woningen of kantoren), een park dan wel andere open ruimte aanleggen, of een iconische invulling geven aan de vrijgekomen locatie. Wat de beste optie is voor elke situatie verschillend: waar is op dat moment een tekort aan in het gebied?
Voor de waardering van vrijgekomen ruimte voor vastgoed kan de grond gewaardeerd worden door de bouwkosten af te trekken van de verwachte prijs van nieuw vastgoed. Als het project leidt tot een grotere dichtheid van economische activiteiten, kunnen er agglomeratievoordelen optreden. Om dit effect te waarderen, kan een algemene opslag op de reistijdbaten worden gehanteerd, waarbij een inschatting kan worden gemaakt of de agglomeratiebaten bij het specifieke project relatief omvangrijk zullen zijn of niet.
Voor de waardering van open ruimten en parken zijn geen uniforme kengetallen beschikbaar, omdat verschillende open ruimtes moeilijk vergelijkbaar te maken zijn. Bovendien verschillen huishoudens in hun betalingsbereidheid en hangt de waardering af van de schaarste van open ruimte en het aantal bewoners in de omgeving. We bespreken enkele mogelijkheden om de baten te waarderen.
Enkele integrale projecten hebben de ambitie om een iconisch object te integreren binnen een bredere gebiedsontwikkeling. De waarde van een iconisch object is erg onzeker. Er zijn dan ook geen kengetallen voor. Iconen kunnen alleen ontstaan als ze de identiteit van de stad weerspiegelen. Zelfs in dat geval is de kans het grootst dat het iconische object vooral een katalyserende functie heeft op de nabije omgeving. Alleen de meest succesvolle iconen hebben een grotere uitstralingswaarde die verder reikt over een regio of een heel land.
Sociale herverdeling: waarschijnlijk in Nederland beperkt
De mogelijke effecten van sociale herverdeling door integrale projecten zijn tot nu toe niet in kaart gebracht in Nederland. Hoewel buitenlandse studies een indicatie geven dat huurders in de vrije sector een negatief effect kunnen ondervinden, is dat binnen de Nederlandse institutionele setting minder waarschijnlijk. Wel kan een gebied na huizenprijsstijgingen minder betaalbaar worden voor nieuwkomers.
Tot slot bespreekt deze notitie enkele mogelijkheden voor vervolgonderzoek, met name om een beter kwantitatief begrip te krijgen van het effect van integrale projecten op de kwaliteit van publieke ruimte.
Auteurs: Koen van Ruijven, Thomas Michielsen, Peter Zwaneveld
CPB Notitie, 22 mei 2018
Bron: website CPB
De Nederlandse overheid doet veel om mobiliteit in goede banen te leiden. In deze notitie kijken we naar de effecten van gedragsbeïnvloeding op mobiliteit in woon-werk- en zakelijk verkeer. Dit doen we met een overzicht van de empirische literatuur en een analyse van de effecten van het programma Low Car Diet (LCD).
Gedragsinterventies als het LCD kunnen een kansrijke methode zijn voor de vermindering van werkgerelateerd autogebruik. Om aan te tonen of zulke interventies ook op grote schaal effect sorteren, zijn experimenten nodig die meer vanuit een wetenschappelijk oogpunt zijn ontworpen.
Resultaten van bestaande, goed onderbouwde studies naar gedragsverandering en mobiliteit lopen sterk uiteen. Een ruime helft van deze studies rapporteert ‘geen effect’ op het autogebruik, de rest laat juist zeer grote effecten zien (tot 20% afname). De grote kans op ‘geen effect’ kunnen we niet meteen relateren aan een bepaalde vormgeving van een interventie.
We achten het mogelijk dat goed vormgegeven gedragsinterventies een aantal procenten vermindering van het autogebruik kunnen bereiken. Dat lijkt misschien klein, maar gedragsinterventies lijken relatief goedkoop te implementeren.
Uit de analyse van twee edities van het programma LCD blijkt dat het programma binnen het woon-werkverkeer een structurele, significante afname van rond de 35% teweegbracht in het aantal autokilometers. Voor het zakelijke verkeer was de spreiding van het aantal kilometers te groot om hierover een betrouwbare uitspraak te kunnen doen.
De resultaten van LCD zijn echter niet te generaliseren naar grotere populaties. De deelnemersgroep is niet representatief voor de gemiddelde forens, net als in veel studies uit de literatuur. Dit leidt naar verwachting tot een sterke overschatting van het effect dat het programma op de gemiddelde automobilist zou hebben.
Deugdelijk onderzoek naar de effecten van LCD en soortgelijke interventies is zinvol. Effecten van een aantal procenten op het autogebruik behoren namelijk tot de mogelijkheden. Als blijkt dat programma’s als het LCD effectief zijn, kunnen daarna vervolgstappen worden overwogen, zoals het breder inzetten van zulke gedragsprogramma’s.
Auteurs: Tijl Hendrich, Thomas Michielsen, Peter Zwaneveld, Gerard Verweij
CPB Notitie, 14 mei 2018
Bron: website CPB